[ {"source_document": "", "creation_year": 1706, "culture": " Dutch\n", "content": "IT AADE FRIESCHE TERP\n der Geschiedenissen van de\n Bijvoegsels en Aanteekeningen.\n Griffier van de Regtbank te Leeuwarden.\nVOORBERIGT.\nIn den jare 1677 werd te Leeuwarden uitgegeven de eerste druk dezer\nKronijk ander den titel:\n in haar Oorsprong, Opkomst en Voortgang: Als Landsbestiering,\n Waapenhandel, Krychsdaaden, Weetenschap, Vreemde voorvallen, Yver\n voor de Vryheit, Afgooderye, Godsdienst en Landstreek.\n In 't gemeen bij een gehoopt,\n Voor de Liefhebbers der Vryheit.\nOp dezen druk, beginnende met het jaar 313 voor Christus geboorte\nen eindigende 1677, volgde een tweede, uitgegeven te Haarlem 1743,\ngetiteld: It aade Friesche Terp, of Kronyk der Geschiedenissen van de\nVrye Friesen, met een Bijvoegsel gaande tot de geboorte van Willem\nKarel Hendrik Friso. Daarna zijn er nog twee Uitgaven in het licht\nverschenen de eerste te 's Gravenhage 1746 en de laatste te Leeuwarden\nbij Chalmot 1771, welke beiden als een tweede druk worden vermeld en,\nuitgezonderd het titelblad, ook letterlijk van inhoud zijn als die\nvan 1743. Deze tweede druk is behalve het Bijvoegsel aanmerkelijk\nvermeerderd en aangevuld met een aantal gebeurtenissen, tot Friesland\nen Groningen betrekking hebbende, welke in de eerste druk niet zijn\nvermeld, terwijl taal, stijl en spelling naar het gebruik van dien tijd\nzijn veranderd. Het Motto, op de keerzijde des titels of op den titel\nzelven geplaatst, was het gezegde van Aeneas Silvius of Paus Pius II:\nEen Fries weigert niet voor de Vrijheid zelfs in de dood te gaan.\nOfschoon ook deze Kronijk met de gewone sprookjes, fabelen en wonderen\nuit den ouden tijd is voorzien, bevat zij echter een beknopt verhaal\nvan de meest belangrijke voorvallen uit de verschillende Friesche\nGeschiedschrijvers getrokken. Wie echter de Schrijvers of Opstellers\nzijn geweest is mij niet gebleken.\nUit hoofde dit boekje van tijd tot tijd zeldzamer was geworden, komende\nde eerste druk bijna nimmer voor, ondernam de Boekhandelaar Proost\nalhier eene nieuwe Uitgave, noodigde mij uit die te willen verzorgen,\nen er tevens zoodanige Aanteekeningen en Bemerkingen bij te voegen,\nals voor de beoefening en opheldering der Friesche Historie, bijzonder\nover de XV eerste eeuwen, nuttig en dienstig zouden kunnen zijn. Aan\ndit verzoek voldoende, meende ik den tweeden druk der Kronijk in\ndeze Uitgave getrouw te moeten volgen, mij alleen veroorlovende de\nongelijkheid in de spelling, en de te groote afwijking hier en daar\nin de taal wat te verbeteren.\nBij het doorlezen der kronijken, geschiedboeken, en andere schriften\nheb ik voor de Bijvoegsels en Aantekeningen, daaruit overgenomen of\nkortelijk aangestipt, wat mij voor mijn oogmerk belangrijk toescheen\nen dienen kon de Geschiedenis toe te lichten. Als een hoofddoel van\ndezen arbeid heb ik getracht den minder geoefenden tot eigen onderzoek\nen nasporing den weg aan te wijzen, weshalve ik al de Schrijvers en\nGeschriften naauwkeurig heb aangeteekend, in welken de uitvoeriger\nbehandeling der zaken te vinden is, en de geschiedenis beter wordt\nvoorgesteld. Ben ik in deze mijne poging, om anderen van nut te zijn,\nten deele geslaagd, meer voldoening begeer ik niet.\nOver de waarde en geloofwaardigheid der oude kronijken en\ngeschiedverhalen heb ik met een enkel woord mijne meening gezegd,\nen mijne stelling blijven verdedigen, dat aan dezelven daarom zoo\nweinig gezag wordt toegekend, omdat zij nimmer oordeelkundig zijn\nonderzocht en met de nog vele voorhanden zijnde bronnen vergeleken;\ndat geen Schrijver van lateren tijd, de Geschiedenis der Friezen ter\nharte heeft genomen, waardoor zij dus bij velen onbekend gebleven,\nbij anderen opzettelijk is achterwege gelaten; en dat men te ver\nis gegaan om door het Werk van Ubbo Emmius, die als de Feniks aller\nGeschiedschrijvers, gelijk Dousa hem noemt, gehuldigd werd, Frieslands\nHistorie voor voldongen te houden, daar hij geen kritiesch onderzoek\nin het werk heeft kunnen stellen, als verstoken van de noodige\nhulpmiddelen en bronnen. Niet dat ik de waarde van dezen te regt\nhooggeschatten Schrijver wil verkleinen of iets nieuws voortbrengen,\ndaartoe is mijne kennis te gering: evenmin wil ik als een voorstander\nvan de leer der oude kronijken met hunne fabels en wonderen beschouwd\nworden; maar het is alleen om aan te toonen hoe verkeerd men handelt\nonvoorwaardelijk het gezag van anderen te volgen, en zonder eigen\noverweging en grondig onderzoek onze oude Schrijvers te verwerpen. En\ndit is niet mijn oordeel alleen, hetwelk op de ondervinding steunt;\nmaar vele geleerde en schrandere mannen, zoo als: v. Schwartzenberg,\nYpeij, Visser, Amersfoordt, Westendorp, v. Halmael en anderen, die de\nFriesche Historie bestudeerden, hebben in hunne geschriften ditzelfde\nbeweerd, tevens de noodzakelijkheid betoogende, welke er sinds lang\nheeft bestaan, om de zeer belangrijke Geschiedenis van dit Gewest\nvan de vroegste tijden af beter te leeren kennen, te onderzoeken en\nwaarderen, zoodat eene zorgvuldige en oordeelkundige beschrijving,\nnaar den geest en de smaak des tegenwoordigen tijd ingerigt, allezins\nwenschelijk ware. Daartoe heb ik reeds in den jare 1827 alle mijne\npogingen in het werk gesteld, en een plan, hetwelk veel belangstelling,\naanmoediging en ondersteuning, ook bij den Heere Staatsraad,\nGouverneur en Gedeputeerde Staten van dit Gewest, heeft gevonden,\ntot stand trachten te brengen, dan door omstandigheden, geheel van\nmij onafhankelijk, is hetzelve onvolvoerd gebleven [4]. Een gelijk\nlot heeft een tweede Ontwerp van den Heer van Halmael en mij, tot\nde Uitgave van een Geslacht- en Wapenboek van den Adel in Friesland,\neen werk hoogst gewigtig voor de Geschiedenis, moeten ondergaan. Ik\nheb alzoo mijnen wil getoond, en daar ik tot geene Uitgaven op eene\nandere dan de door mij voorgestelde wijze besluiten kan, laat ik het\nnu aan ieder wie het luste over, om ter liefde voor de Geschiedenis,\nter wille onzer Landgenooten en ten nutte voor de Nakomelingschap\nhunne middelen aan te wenden, hopende dat zij met een beter gevolg\nin de erkende behoefte [5] en den algemeenen wensch van hen, die de\nwetenschappen op prijs stellen, mogen voorzien.\nVoor het Titelplaatje koos ik de aloude adellijke State van den\nPotestaat Wiarda te Goutum, thans het eigendom van en bewoond\ndoor de Familie v. Cammingha, welke met Martena-State te Cornjum,\nbijna de eenigen zijn, die, in den voorvaderlijken tijd gesticht,\nnog de algemeene slooping zijn ontkomen; want ook Tjaerda-Stins\nte Rinsumageest zal spoedig, naar het voorbeeld van Liauckama\nte Sexbierum, Hania te Holwerd, Holdinga te Anjum, Nieuw-Botnia\nte Franeker en zoo vele anderen binnen weinige jaren vernietigd,\nin eene puinhoop verkeeren.\n J. van Leeuwen.\nFRIESCHE KRONYK.\nFriesland, een van de zeven Vereenigde Nederlandsche Provintien zynde,\nlegt aan de noordooster zyde van de Zuiderzee en Fliestroom, die het\nvan Westfriesland afscheid: aan 't noordwesten word het bedekt van de\nWadden, tusschen de Vooreilanden van de Noordzee, als Ter Schelling,\nAmeland en Schiermunniks Oog. Het riviertje de Lawers verdeelt het van\nde Groninger Ommelanden: van daar naar de zuidzyde is de Drenthe en\nhet Stigt van Overyzel, loopende bij de Kuinder aan de Zuiderzee. Maar\nmet de verdeelinge dezer landstreek willen wy den leezer niet ophouden.\nVan ouds was de wydte van zijne landpaalen vry verder uitgestrekt,\nals loopende van den Ouden Rhyn, die door Leyden aan Utrecht langs\nvloeyende, by Katwyk in zee uitliep: begrypende den geheelen zeekant\nen de Zuiderzee, diestyds noch droog zynde, tot aan den Eiderstroom,\ndie het van Jutland afsnyd. Aan de landzyde van Westfalen, Overyzel,\nGelderland, tot het Ryk van Nieumegen en Utrecht, binnen zyne grenzen.\nWelke alle door verscheidene vyanden en andere voorvallen, als by\nlappen afgescheurd zynde, het boven geschreven lapje land, zyne\nvryheid, te gelyk met den naam van Friesland, zonder bystelling van\nOost of West, wel yverigst verdedigt hebben. [6]\nDat is van 't Land, welks Inwoonderen de stoffe van ons schryven zal\nzyn, naar het gemeenzaamste gevoelen byeen gesteld, als hier na volgt.\n De Heeren, onder welks Gebied de\n Friesen van tyd tot tyd\nI. ONDER ZEVEN PRINSEN. [7]\nHet 313de jaar voor dat onze Zaligmaker geboren wierd, was de tyd dat\nFrieso, de eerste Prins van Friesland, en Voorganger der Stichters,\ndoor welke dit ons Vaderland eerst bevolkt wierd, hier te lande kwam:\ndat zich dusdaniger wyze heeft toegedragen.\nAls die roemruchtige en groote Alexander, die in het bloeyenste van zyn\njeugd het meerendeel van Asia overweldigde, kreeg hy toeloop van veele\nvolkeren, die hy of overwonnen hadde, of in die gewesten huis hielden;\nom zyne gelukkige wapenen tot zo veele spoedige overwinningen te\nhelpen bevorderen. Onder deze vrywillige krygers waren zommige van de\nvoornaamsten uit Persien, en hunne onderhoorige Saxen (Sac\u00e6) de minsten\nniet. Dewelke, na dat Alexander overleden was, en die voorige verheerde\n[8] volkeren, door zijner Nazaaten oneenigheid, de handen ruim kregen,\nvreesden dat het hun t'eeniger tyd mogte gewrooken worden: zy maaken\nderhalve een besluit, om met malkanderen, naar de wyze van dien tyd,\neen veiliger land tot hun wooninge op te zoeken. Hunne Geleiders waren\nFrieso en Saxo, om hunne gezelligheid gebroeders gezegt, en eigentlyk\nzo genaamt, of naar den volksnaam van hunne landslieden zo bekent:\nwelker eerste Persiaanen, en de andere hun gebuuren, uit de woestyn,\ndie nu Belor heet, gemeenlyk Indiaanen genoemt zyn; om datze van ouds,\nallen die naar 't Oosten woonden, den naam van Indiaanen gaven. Des\nzij tot hunnen sleep [9] een vloot van 300 zeilen toetakelden, en\nstaken 'er mede af van het land van Cilicien, in Notalia of kleen\nAsia, gelegen in de Zwarte Zee. Van waar zy, wonderlyk omkruissende,\ndoor verscheidene woeste ze\u00ebn heen slingerden, tot dat zy eindelyk, na\nveele ondervindingen en verlies van de meeste schepen, met slechts 54\nstuks in de Oostzee zyn vervallen; en waar van 12 op het eiland Rugen,\nen 18 in Pruissen zijn aangeland: de overige 24 den Fliestroom (welke\nde Roomsche Schryvers den derden Mond des Rhyns noemen) inzeilende,\nhebben dit gewest, dat nu van hunnen naam Friesland genaamt word,\naangedaan, landende ten west Staveren op de Kreil, daar nu de volle\nzee voor Enkhuizen is: alwaar zy, geen menschen vindende, en na zo een\nkommerlyk omzwerven, het eerste stand greepen, en die plaatze den naam\ngaven van Staden. Daar Frieso ook een Vryhuis voor de vlugtelingen\nbouwde, zelve een weinig oostelyker optrok, en een stad bouwde, die\nnaderhand Staveren genaamt wierd. Doch als in het volgende jaar de\nzomer hoogde, [10] kwamen de Swaaven, die hier 's zomers huis hielden\nen 's winters landwaards in weeken, om de overwateringen van de zwaare\nstormen: want het land was doe noch met geen dyken omheinigt. Deze,\nom datze ruuwe en onervaarene krygslieden waren, zyn ligtelyk van\nde Friesen op de vlugt gedreven, die hun zetel hier nu door goede\nbeschansingen gevestigt hadden.\nFrieso had by zyn wyf Hil zeven zoonen, die hy elk over een gedeelte\ndes lands, dat in zeven Zeelanden was verdeelt, tot Voogden heeft\ngestelt. En daar toe eene dochter, welke hy Weemoed noemde, om dat\nhaare moeder van haar in den arbeid was gestorven. Daartoe stelden\nhy zyn zoon \u00c6sge over de Burgerlyke Rechten, en Scholte over de\nHalszaaken. Haaije maakte hy Priester der Dru\u00efden, over de bosschen\nder Afgoden. G\u00e6le wierd Dykgraaf, om daar opzigt te houden. Hette\nverzond hy, om Voogd te zyn over de Katten, een volk in Duitschland,\ndat naar zynen naam nu noch Hessen genaamt word.\nIn den jaare 308 trouwde Fyt (Vito) of Jutte, een van Friso's zoonen,\nde dochter van Bokke (Bocchus,) Koning van Jutland; zo als het\nnaderhand, naar zynen naam genoemt is: en kreeg tot een huwelyksgoed,\nhet land dat men nu noch heden Sleeswijk noemt.\nIn den jaare 300, wanneer 'er verschil onder de Veehoeders ontstond,\nzyn de Saxen, by gemeenen raade, van hun gescheiden: en, op de Elve\naangekomen zynde, hebben zich aan geen zyde, dat nu Noordballingen is,\nnedergeslagen. Houdende dat gewest noch den naam van Saxen en Sassen.\nFrieso heeft daar na het land, om dat het zeer laag en moerig was,\nmet dyken van aarde, en zylen of sluizen, om het water te doen\nafloopen, tot hun gebruik bequaam gemaakt: en om de overwateringen\nvan hooge vloeden alomme verhevene wieren doen opwerpen, en daar\nhuizen laten opbouwen, het land met beschansingen versterkt, en\nmet dorpen en buurten rondom lustig bevolkt. En, om de welstand en\neenigheid des volks te bewaaren, liet hij goede wetten en heilzaame\nbeveelen aankundigen.\nEn uit dat broekachtig en waterig land, schynt het, dat zy het\noude Friesche Wapen hebben genomen, hetwelk bestond uit 7 Plompen,\nbeteekenende de 7 Waterlanden, op 3 Zilveren balken, in een Blaauw veld\n[11]. Gelijk die Plompen noch hedendaags in 't Wapen van Groningen\nte zien zyn. Hoewel de onweetende teekenaars daar nu 3 Herten van\nmaken. Bezie hunne munten, tot op de duiten toe.\nIn den jaare 245 is Frieso, na dat hy dit land 68 jaaren wijsselijk\nin vrede geregeert hadde, eindelyk gestorven, en na zyn vaderlyke\nPersiaansche wyze te Staveren staatelyk begraven.\nAanstonds is Adel, zijn oudste zoon, in 's Vaders plaatze gevolgt:\ndie zyne nagelaatene wetten bevestigt, vermeerdert, en in schrift\ngestelt heeft. Hy bragt in gebruik, om de bequaamheid der gemoederen\nte onderzoeken, dat 'er alomme gasteryen en drinkgelagen wierden\ngehouden, daar men malkanderen in 't omdrinken, met het geeven van de\nregterhand, zoude kussen of zoenen op zyn Persiaans: dat men nu noemt\nop zyn plat Fries. In de gasteryen deed hy de geregten by malkander\nin een grooten Schotel leggen, en belaste dat men uit een grooten\nHoorn zoude omdrinken. Waar van wy noch zeggen, de Friesche Pateele,\nen de Friesche Hoorn, en by zommige Gilden noch in gebruik. Hy trouwde\nSwebyne, de dochter van den Koning der Swaaven, zyne gebuuren. Om zyn\nrechtvaardigheid, is hy by zyne onderdaanen en gebuuren zo vermaard\ngeworden, dat alle, die wel regeerden, daar van Adelingen, en van\nAdel gezegt wierden. Welke benaamingen tot op den huidigen dag zyn\novergebleven.\nUbbe, Juttes zoon, om Jutland tegen den aanval der Deenen te bevryden,\nzette zyn zoon Fyt ter dezer dagen tot Voogd over Eiderland, en\nHendrik, zyn jongste zoon, over Jutland; die ondertrouwd wierd met\nSigne, Dochter des Konings der Finnen.\nEn in den jaare 234, Granus, vyfde Koning der Deenen, dit bemerkende,\nheeft zich vermomd, en Hendrik op den dag der bruiloft, nevens veele\nvan zyne vrienden onvoorziens vermoord: en de Bruid, uit Finland\nwegvoerende, zelfs getrouwt: edoch dat hy twee jaaren daar na met de\ndood moest bekoopen.\nIn den jaare 220 heeft Adel, Schotte, zyn broeder Scholtes zoon, naar\n't land, dat naderhand Schotland is genaamt geworden, heen gezonden,\nop dat hy 't met volk zoude beplanten.\nIn den jaare 201, Jutte, over de dood zyns broeders vergramd zynde,\nheeft de Deenen veele jaaren met zeerooveryen geplaagt: tot dat hy\nvan Froote, achtste Koning der Deenen, in een zeeslag overwonnen\nwierd. Die daar op de geheele Friesche kust heeft uitgeplondert;\nzynde zulks van de Deenen voorheen nooit ondernomen: en voort het\nFlie inzeilende, heeft zelfs het voorste van Duitschland aangetast:\nen van daar is hy met zynen roof of buit naar Engeland overgestoken.\nIn den jaare 151, is Adel, na dat hy in langduurige vrede loffelyk\nhet Vaderland bestierd hadde, gestorven.\nDoe wierd Ubbe tot derde Prins in 's Vaders plaats van de Staaten\ndes Lands aangenomen.\nIn den jaare 131, als Ubbe, op 't aanraaden van zyne moeder Swobyne,\nzyn grootvader, Koning der Swaaven, om de vrindschap te versterken,\neens bezogt hadde, heeft hy Keulen aan den Rhyn gesticht, ter plaatze\ndaar nu Duts legt. Daarom zyn de Keulenaars by de Romeinen eertyds\nUbii geheeten, van deze Ubbe.\nIn den jaare 127 heeft Baate, zoon van den Koning der Katten, van\nFriesche afkomst, met zyn gezelschap zich eerstmaal in de Betuw\nnedergeslagen: daar hy Baatenburg en andere plaatzen stichte. Zynde\nde oorsprong van die bekende Bataviers, dewelke nu Hollanders genaamt\nworden.\nIn den jaare 120 heeft Frieso de jonge getrouwd de dochter van Ubbe,\nwelkers naame Frouw was. Deze Frieso was de zoon van Gryns, zoon\nvan G\u00e6le, zoon van Haaje, zoon van Frieso de eerste. Hy trok met\neen hoop over den Fliestroom, en bewoonde het land, dat van hem noch\nWestfriesland is genaamt, en in dien tyd gebynaamt, kleene Friesen\n[12]. Daar bouwde hy, omtrent duizent schreeden van Alkmaar, aan een\ninham van een arm der Rhyn, die Krabbendam van Kennemerland afscheid,\nde stad Vroonen, die zo ryk en vermaard door den koophandel wierd. Waar\nvan hedendaags niets meer te zien is [13].\nIn den jaare 71 overleed Ubbe; en Azinga Askon, zyn zoon, quam in\nzyn plaats: dezelve was een onrustig en eerzuchtig mensch: hy voerde\nverscheidene doch ongelukkige oorlogen met den Koning van Tongeren\nen de Baatenburgers.\nIn den jaare 59 zyn eenige kooplieden uit Indi\u00ebn, onder den noorder\naspunt om, door storm en onweder aan de Duitsche kust vervallen, en,\nzo men meent, in Friesland aangeland.\nAzinga heeft Staveren met muuren omtrokken, en eerst dien naam\ngegeeven, naar een ruuwen onbeschaafden Staf, hunnen Afgod; daar\nzy God, na de wyze der ongeloovige volkeren, by in erkentenisse\nhielden; om dat God de menschen als een staf en leunstok is in alle\ngevaaren. Want het was by de Duitsche volkeren gemeen, om God door een\nstok, blok, of steen, op hunne wyze te dienen, door dien zy zulken\nhoogen achtinge wel van God hadden, dat zy hem met geen duidelyke\ngelykenisze, het zy van een mensch, of diergelyke konden afbeelden.\nIn den jaare 10, ter gelegentheid, dat de Romeinen onder hunnen Overste\nDrusus de Baatenburgers, Geldersche, en nabuurige volkeren overwonnen\nhadde, heeft hy de Westfriesen ook aangetast, van welke hy jaarlyks\nslegts een getal ossenhuiden bedong: en, zullende de volkeren over\nden Eems mede aandoen, hebben de Friesen der Romeinen schepen, die\ndoor de ebbe op hunne wadden waren vast geraakt, uit het gevaar van\nvergaan verlost.\nAls Azinga nu in 't 71ste jaar zyner regeeringe was, is de hoope\nIzra\u00ebls, en de wensch aller Heidenen vervult geworden, als onze\nZaligmaker Jezus Christus te Bethlehem, in het Joodsche Land, gebooren\nwierd, tot troost van die geene, die dien dag der zaligheid voor\nlangen tyd hadden begeeren te zien: terwyl onze Voorvaderen noch in\neen dikke duisternis van onwetenheid gezeten waren.\nIn den jaare 2, na de geboorte van Christus, Azinga ziende, dat de\nWestfriesen, door hulpe der Baatenburgers, onder de Romeinen gebragt,\nen van de Roomsche Overste Drusus met 50 Schansen langs den Rhyn\nwel bewaart waren, heeft hij de Baatenburgers geweldig bevogten, en\nveele ter neder gemaakt. Maar Azinga, door een pyl zwaar gewond zynde,\nvlugten de Friesen, hem brengende op zyn slot, omtrent een halve myl\nvan Staveren, op de Kreil. De Friesen maakende ondertusschen, buiten\nzyn bevel, eenen tweeden aanslag, versloegen nochmaals 500 mannen;\nwaar tegen zy 300 Mannen verlooren, en zyn alzo met overwinning en\ngoeden buit weder gekeert.\nIn den jaare 4 is Diokarus Seegen, neef van Azinga, Ridder geslagen\nvan Brabo, eerste Hertog van Braband, en met groote eere weder in\nFriesland gekomen.\nOok is by 't Roode Klif, niet verre van Staveren, een vlamme uit\nde aarde geborsten, welke 3 dagen duurde. Den 4den dag quam 'er een\ngroote draak regt om hoog uitvliegen, die de aanschouwers een half\nuur lang geweldig verbaasde, en is weder in de spleete neder gerukt.\nIn den jaare 5 heeft Azinga die van Tongeren den oorlog aangedaan,\nen veele van hen verslagen: doch Brabo, Hertog van Braband, die van\nTongeren te hulpe komende, hebben zy Azinga gevangen gekregen. Doch\nom de erkentenisse van Diokarus Seegen, heeft gemelde Hertog hem\nalleen maar met verachtelyke woorden gestraft [14], en doe weder na\nFriesland gezonden.\nIn den jaare 6 heeft Tiberius, Veldoverste der Romeinen, Kennemerland\ningenomen.\nIn den jaare 11 is Azinga Askon gestorven: en zyn Neef Diokarus Seegen\nquam in zyn plaats.\nIn den jaare 15 heeft hy allomme door geheel Friesland schoolen\nvoor de jeugd ingesteld; en in 't byzonder schermschoolen binnen de\nHoofdstad Staveren en Dokkum; daar 't volk met allen yver driemaal\n's weeks wierd onderwezen.\nIn den jaare 16 en 17 zyn de Romeinen met hunne krygsbenden door, langs\nen om Friesland getrokken, om de nabuurige volkeren te beheerschen;\nzynde de Friesen met hun in een goed verbond.\nIn den jaare 29, als de Westfriesen, door de gierigheid der Romeinsche\nOverste Holle [15], byna uitgeput waren, alzo hy van hun afeischte\ngrooter ossenhuiden tot schattinge, als zy konden leveren, zo zyn zy\ntegen hem opgestaan, en hebben zyne aangestelde Tolmeester opgehangen,\nen het slot op het Flie, daar hy gevlugt was, sterk belegert. Maar,\ndoor den Romeinschen Overste der Duitschers Apronius opgeslagen\nzynde [16], hebben nochtans groote overwinninge tegens de Romeinen\ngehad: dewelke by de 900 mannen verlooren omtrent het woud Baduhenne;\nbehalven noch 400 soldaaten, die uit vreeze voor de Friesen malkander\ndoodsloegen. Waar door Diokarus ook den toenaam van Seegen schynt\nbekomen te hebben.\nOmtrent den jaare 44, als de Friesen wel met de Romeinen stonden, en\ndat Diokarus zich ook by den Roomschen Keizer Claudius ten stryde\nbegeeven had, daar hy groote eer behaalde, was 'er een groote\nhongersnood in 't land.\nIn den jaare 46, als Seegen den staat des lands loffelyk bedient had,\nis hy in tyd van vrede gestorven: en zyn oudste zoon Dibbald Seegen is\nde zesde Prins der Friesen geworden. Hy was een goedertierend Vorst\nomtrent zyne onderdaanen: maar aan de andere zyde zeer onrustig,\nen genegen tot den oorlog. Waarom hy zich naar 't Roomsche leger in\nEngeland begaf, daar hy veele ridderlyke daaden uitvoerde: laatende\nFriesland onder 't bestier van een aangestelden Landvoogd.\nIn dien tyd was 'er in Friesland een kloek Ridder, genaamt Idsert\nJetse, van een verwonderlyke kragt, waarom ook onder de wandeling\nSterke Man geheeten, dezelve was acht voeten in de lengte groot, hy\nkon in ieder hand een tonne Bier 220 treeden verre dragen, neemende\nonder ieder oxel [17] een kaas, omze van 't ligchaam te doen afhouden:\nook droeg hy 2 mannen een halve myl verre op zyne armen: een onbezuist\npaard, kon hy met zyn vuist slaan, dat het dood ter aarde viel: en\nwanneer hy toornig was, derfde hem geen mensch onder de oogen te komen.\nNa den jaare 48, is Corbulo, een Romeinsche Overste, de Westfriesen\nonvoorziens op 't lyf gekomen, wegens hunne wederspannigheid, daar hier\nboven van gezegt is: en gyzelaars te pande mede neemende, stelde hun\nde paalen, daar zy niet over mogten komen. Het welk men meent de Lek te\nzyn, die hy liet graaven tusschen de Maas en Rhyn, daar nu Holland is.\nIn den jaare 52 quam Dibbald, van den Roomschen Keizer Claudius\ngrootelyks begiftigt, weder in Friesland: met hem leidende den Overste\nvan Camga; daar het edel geslachte van Camminga uit gesproten is.\nIn den jaare 55, als Claudius gestorven was, is Dibbald oostwaards\nopgetrokken, brandende en blaakende zeer verwoed.\nIn den jaare 59, zyn Vryt of Verritus en Malorix, nevens een goed\ngezelschap, in gezantschap tot den Keizer Nero naar Rome getrokken,\nter oorzaake van de klagten der Romeinen, dat de Friesen hun met\nde akkerbouw al te na by den Rhyn quamen. Vryt was van 't Geslachte\nvan Hermana, afkomstig van Manne, die een kindskind was van Frieso\nde eerste. En Malorix van Camminga. Behalven dat zy van den Keizer\ngroote eerbewyzingen, nevens het burgerrecht van Romen verkreegen,\nzynde daar ook tot het Christelyk geloove bekeert. En \u00c6gistus, een der\n70 Discipelen van Christus, quam met hun in Friesland, om daar ook die\nleere te verbreiden: doch Seerp, Zoon van Fyt, en derde Priester der\nDru\u00efden, op 't Oude Hof te Lewerden [18], stond hem zeer tegen. Zo\ndat hy weinig vrugt in 't land deed, en wierd van de ongeloovigen\ndood geslagen.\nIn den jaare 61, is Dibbald tegen de Duitschers opgetrokken, doch\nkeerde met verlies van 800 mannen schandelyk weder naar huis.\nIn den jaare 62, quamen de Deenen, opgemaakt [19] van de Duitschers,\nFriesland plonderen en verwoesten 6 geheele jaaren lang; want Dibbald\nlag ziek te bedde.\nIn den jaare 69, trok Dibbald met een groote vloot schepen naar\nDeenemarken, om zyn leed te wreeken.\nIn den jaare 77 deed hy de Gelderschen den oorlog aan: die hem\nzo wel onthaalden, dat hy 500 mannen verloor, en hy zelve in een\nteeringziekte verviel.\nIn den jaare 85 overleed Dibbald, en wierd te Staveren begraven.\nEn Tabbe is tot de zevende en laatste Prins van Friesland aangenomen,\ndewyl Dibbald zonder kinderen was gestorven. Hy was een der voornaamste\nvan Dibbalds Veldoversten, een wreed en onstuimig man. Waarom hy ook\ngeheele 7 jaaren onder den Roomschen Keizer Domitianus ten oorlog trok;\nlaatende Friesland onder een Stadhouder.\nIn den jaare 94 deeden de Noormannen een tocht op Friesland, dat zy\nplonderden en veel roof uit haalden. Waar over Tabbe t'huis onboden\nzynde, zy zich hebben weggemaakt. Hy ondernam eerst met een goede\nvloot, en doe te land, zyn wraak te neemen; maar had weinig voorspoed.\nOmtrent den jaare 100 was Harke, zoon van Seerp, de 4de Priester der\nDru\u00efden op 't oude Hof.\nEn in den jaare 130 is Tabbe, de laatste Prins, gestorven [20].\nII. ONDER ZEVEN HERTOGEN.\nIn het zelve jaar 130 quam Askon in zyn vaders plaats, die zich,\nnaar de manier der Romeinen, Hertog liet noemen.\nSinne, de 5de Priester der Dru\u00efden, schreef in deze tyden tot Askon:\nom de Christenen uit het land te verjaagen, en de Afgoden des lands,\nna ouder gewoonte te dienen.\nIn den jaare 155 is 'er weder eene groote vlamme op 't Roode Klif\nuitgeborsten, ter zelver plaatze, als boven verhaalt is: en alzo de\nmenschen, daar omtrent woonende, daar zeer bevreest voor wierden,\nvroegen zy hunnen Afgod Staf: Wat daar van worden zou? Zo antwoorde\nhun de Duivel door den Staf, als eertyds tot Eva door de Slang. Dat\nzy voor dit vuur niet behoefden te vreezen; om dat 'er na eenigen\ntyd wel wat kouds op mogt volgen.\nIn den jaare 163 deeden de Friesen, met de Oosterlingen en Katten\neen inval in Frankenland, daar zy 't zeer verwoesten.\nIn den jaare 164 is in het zuidwesten, omtrent een halve myl van\nStaveren, een put gegraven, die zo veel zout water opgaf, dat men\nvreesde het geheele land zoude onderloopen. Waar over den Afgod Staf\nnochmaals om raad gevraagt zynde, hun ten antwoord gaf: het bloed\nvan een driejarig kind daar in te gieten. Dat gedaan wierd, en waar\nna het ook ophield, dat 'er zelf geen water meer in de put bleef. Zo\nsnakt de Duivel naar menschen bloed.\nAskon deed verscheidene fraaije dorpen stichten, als Westerbierum\n[21], niet verre van Flieland; en Dyxhorne, tusschen Almeenum,\ndat nu Harlingen genaamt word; Ter Schelling [22] en Westerbierum,\ndie nu beide door de zee verdronken leggen.\nIn den jaare 168 zyn 2 Meereminnen uit de Lauwers opgekomen; en\ndoor Friesland omzwervende, tot verwondering van veele lieden,\nhebben zich eindelyk by Westerbierum, van waar zy gekomen waren,\nweder ondergedompelt.\nIn den jaare 173 is Askon, na een vreedzaame en loffelyke regeeringe,\nmede gestorven. Hy liet 4 zoonen na, namentlyk, Adelbold, Tiete,\nRichold en Radbout. Radbout vertrok naar Friesland, alwaar hy trouwde,\nen een zoon won, welke was Diderik, eerste Hertog van Westfriesland:\nvan wien naderhand de Hertogen en Koningen van Westfriesland\nvoortgesprooten zyn.\nMaar Adelbold wierd de 2de Hertog in zyn's vaders plaatze; en aanstonds\nbeoorloogde hy zyne nagebuuren.\nIn den jaare 174 vertrok zyn Broeder Tiete naar Romen: alwaar hy\nzich in goede konsten, en byzonder in die van de welspreekentheid\noeffende. Waarom hy ook by den Keizer Antoninus, de Philosooph,\nwel bemint was.\nNa den jaare 175 had Godefroy Brabo, de zesde Hertog van Braband,\noorlog met de Romeinen; daar Adelbold en Tiete hem met hun volk\nte hulpe quamen: alwaar Tiete, om zyn ongemeene dapperheid, Ridder\ngeslagen wierd van Brabo.\nIn den jaare 178, als Keizer Antoninus oorloogde met de volkeren,\ndie tegen de Romeinen opstonden, heeft Adelbold zyn Broeder Tiete met\nhulpbenden tot den Keizer gezonden: die daar over zeer verblyd was,\nen zyne vyanden vrees aanjoeg, alzo zy op die tyding de vlugt namen.\nIn den jaare 180 vielen de Friesen met een groote furie in Walsland,\nafloopende of bedervende al wat hun voor quam; waar doorze by hunne\nvyanden een grooten naam en verbaastheid hebben gemaakt.\nIn den jaare 183 hebben de Wenden en Gotten, uit de Noordsche Landen\nopgeborsten, verscheidene volkeren overvallen. En van de Deenen\nafgekeert, quamen ze over de Elve, neemende hun zitplaats aan beide\nde zyden van de Weezer; en wierden van dien tyd af Oostfaalingen,\nnu Oosterlingen en Westfaalingen, geheeten. Van welke 1500 dachten\nin Friesland te vallen: maar wanneer zy zagen, dat de Friesen aan\nde andere zyde van de Eems goede beschansingen hadden, derfden zy\nniet onderneemen om over te komen. Waar op Tiete, hun van achteren\nbespringende, alle heeft geslaagen, behalven 400, die den Eems\noverzwommen; doch in Adelbolds handen vervielen, en die 'er goede\nbuit van maakte.\nIn den jaare 186, als Adelbold krank was geworden, wilde hy\nzyn broeder Tiete de landbestiering opdraagen. Welke het ernstig\nweigerde, doch echter moest aanneemen. Na welken tyd Adelbold noch\nveele jaaren leefde.\nTiete Bojokalus, mogelyk Beukels, was de 3de Hertog van Friesland [23].\nIn den jaare 187 wierd hy ingehuldigt, en regeerde het land met groote\nvoorzigtigheid, houdende alomme vrede, zo buiten- als binnenslands.\nIn den jaare 208 Adelbold gestorven zynde, is met een ongemeene pracht\nte Staveren in de groote kerk begraven.\nIn den jaare 217 is voor de derdemaal op het Roode Klif eene vlamme\nopgeborsten, doch 18 treeden westelyker, als waar van wy hier boven\ngezegt hebben; dezelve vertoonde zich 11 dagen lang, tot verschrikkinge\nvan die daar omtrent woonden. Tiete, na dat hy den Afgod Staf 3 dagen\nlang brandoffer toegedient hadde, zo gaf denzelven tot antwoord:\nDat door ten gewapend Ridder 3 kannen water, uit de Noordzee gehaalt,\nmoest in gegooten worden; alzo het anders niet zoude uitgaan. Zulks\ngedaan wordende, zo verdween de vlam. De Duivel kon ligt genoeg zien,\ndat het land door de slag van het water geweldig ondermynt wordende,\nde Noordsche golven daar wel haast haaren loop zouden neemen.\nIn den jaare 240 is Tiete overleden: en zyn neef Ubbe, zoon van\nRichold, Tietes Broeder, is in 't zelve jaar tot 4de Hertog\nverkooren. Door dien hy zeer vredelievend was, heeft hy 't\nLand met treffelyke gebouwen, sterktens, vestingen, dorpen en\nsteden verheerlykt. In 't 2de jaar van zyne regeeringe bouwde hy\nin Westfaalen, dat hy met volk bezet hadde, een slot, geevende het\nzelve den naam van Tiete, na zyn oom, of Tietenburg [24]. Het zelve\nis nu een stad, maakende met het omleggende gewest het graafschap uit,\nvoerende beide den naam van Tekelenburg, en in zyn wapen noch tweemaal\n3 Plompen, nevens 2 Ankers, uit het oude Friesche wapen.\nIn den jaare 248 stichte Ubbe aan de Lauwers een sterk kasteel,\n't welk hy den naam gaf van Dokkenburg, dat zo veel gezegt is als\nHavenslot; want Dokke, zeggen de Geleerden, is in oud Duitsch een\nhaven, doch word in Friesland ook in de beteekenis van een kinder\npoppetje gebruikt. Gemelde kasteel was zeer bequaam, om de haven\ntegen de zeeroovers te beschermen. Naderhand is 'er de stad Dokkum van\ngeworden. Staveren heeft hy veel vergroot, en met heerlyke gebouwen\naanzienlyk gemaakt.\nIn den jaare 260, ten tyde als Hertog Haron een Heer des lands was,\nis 'er naauwelyks eenig landschap in gantsch Duitschland geweest,\nof het brande en blakerde van oorlog. In Zweeden, Noorwegen, Hessen,\nFriesland, enz. was alles op de been. Van dezen Haron zoude het dorp\nHaren alhier zyne benaminge ontfangen hebben.\nIn den jaare 279 vielen de Baatenburgers in Friesland, en deeden veel\nquaad, eer de Friesen zich verweeren konden: maar als Ubbe hen met\neen party volk [25], zo spoedig als hy 't zelve byeen konde krygen,\ntegen quam, wierd 'er aan we\u00earskanten hardnekkig gevogten, en vielen\nwederzyds wel omtrent 500 mannen.\nIn den jaare 289 zyn de Hollanders, Friesen, Drenthers, enz. in den\nwinter, als de wateren bevrooren waren, met een schrikkelyk groot\nkrygsheir den Rhyn gepasseert; inneemende de landen aan geene zyde\ndezelve gelegen, doodslaande en verwoestende voorts alles, daar maar\nRoomsche bezettinge inlag.\nIn den jaare 299 overleed Ubbe, en wierd te Staveren, by zyn oom Tiete,\nin de groote kerk begraven.\nOm dat zyn oudste zoon Odilbald by den Keizer Diocletianus, wegens\nhet inneemen van de stad Alexandria, in groote achting was, en hem\ntot wigtige zaaken in Egypten groote dienst deed, zo wierd Haron,\nUbbes jongste zoon, tot 5de Hertog van Friesland verkooren, en trouwde\nde dochter van den Koning der Deenen.\nIn den jaare 308 en eenige volgende jaaren, heeft Constantinus Magnus,\nRoomsch Keizer, deze landen wederom onder zyn gehoorzaamheid gebragt;\ndoende de guarnisoenen versterken, nieuwe kasteelen bouwen, en de oude\nverbeteren [26]. Voorts alle de geene dreigende, die zich in volgende\ntyden zouden roeren, hen te vuure en zwaarde te zullen vervolgen.\nOmtrent den jaare 312 is Westfriesland, dat dus lang als verlaaten en\nwoest had gelegen, van 5 voornaame mannen begonnen bebouwd te worden,\nen met dorpen en heerlykheden versiert. Waar van Diderik, zoon van\nRadbout, zoon van Askon, eerste Hertog der Friesen, wel de grootste\naanleider was: dezelve heeft ook het eerste ontwerp van Medenblik\ngemaakt, en tot een Hoofdstad van Westfriesland gestelt.\nIn den jaare 334 heeft Diderik, door deze nieuwe heerlykheden\nverhovaardigt zynde, den naam van Koning willen voeren. Waarom Haron,\nHertog der Friesen, hem zo met wapenen te keer ging, dat hy binnen\n3 dagen te Staveren quam; en gemelde Diderik dwong zyne Koninglyke\nKroon af te leggen. En Diderik, als overwonnen, zynen overwinnaar om\nvergiffenisse bad, die hem eindelyk toestond Hertog van Westfriesland\nte blyven: doch met eene eeuwige onderwerpinge onder hem en zyne\nnakomelingen. Diderik had een zoon en zoons zoon, die beide Lem of\nWillem genaamt waren. Van de laatste draagt Haarlem zynen naam.\nVan dien tyd af is de naam van Westfriesland geweest: ook zyn de\ninwoonders doe Friesche Buinen, dat is Plompaarts, (Frisiabones)\ngenaamt [27].\nIn den jaare 335 is Haron by 't Roode Klif overleden, en te Staveren\nby zynen vader in 't graf gelegt.\nOdilbald, Harons zoon, wierd aanstonds tot 6de Hertog verkooren. Hy\nwas een dapper krygsman, en tot de landbestiering wel onderwezen.\nIn den jaare 339 heeft hy Staveren noch wyder uitgezet, en hooger en\nbreeder muuren daarom getrokken, en met diepe wyde gragten voorzien,\nen met heerlyker vryheden begiftigt. Het land liet hy alomme met\nmeer buurten en dorpen bezetten, en dezelve met volk bewoonen. Aan\nde Lauwers, tusschen Dokkenburg en Schiermunniksoog, heeft hy mede\neen stad doen bouwen, die Waarden wierd genaamd, om het land voor\nzeerooveryen te beschermen.\nIn den jaare 344 zyn de Westfaalingen, met die van Angria [28], hunne\ngebuuren, tusschen de Eems en de Lauwers, daar nu Groningerland is,\ningevallen. Doch Odilbald heeft niet alleen hunnen roof ontjaagt,\nmaar hen zelve in hun land vervolgt, dat hy onder zyn gebied bragt,\nen eenen Igle Laskon tot Overste daar in gestelt, die 't ook 65 jaaren\ntrouwhartig bewaarde. Ook bouwde hy aldaar tot zekerheid 3 kasteelen,\nals in Angria, Soest en der Yburg: welke 2 laatste nu steden van die\nnaamen zyn. Na gemelde overwinning, vertrok Odilbald weder tot zyn\nslot Dokkenburg.\nHy bequam ook na eenige dagen tyding van den inval der Baatenburgers\nin Friesland. Dewelke van hem aangetast zynde, bleeven 'er wederzyds\nomtrent 400 dood: doch de Baatenburgers vlugtende, nam hy eenige\nvan hunne sterktens in, en versloeg noch van de vlugtelingen wel 250\nvyanden: keerende met goeden buit weder te rugge. En leefde voortaan\ngerust, zonder eenige oorlogen.\nIn den jaare 357 verbrande de onlangs gebouwde stad Waarden geheel af.\nIn den jaare 359 overleed Odilbald, tot droefheid van zyn volk.\nIn 't begin van den jaare 360 is Odolf Haron, de laatste Hertog\nverkooren. Zyne genegentheid was zeer tot den oorlog, en was door\nLaskon in den wapenhandel wel geoeffent en onderwezen.\nIn den jaare 368 zyn die van Angria, de Westfaalingen en Gelderschen\ntegen Igle Laskon opgestaan. Doch Haron met een machtig leger\nafkomende, versloeg hen, plonderde Gelderland, en bragt het onder\nzyn gebied.\nNiet lang daar na zond Igle aan Haron een wolf, die over den huid met\nveelerlei zeldzaame afbeeldzels van hoofden bezet was. Haron vereerde\ndenzelve aan den Keizer Valentinianus, als een wonderschepzel.\nIn den jaare 376 vergaderde Odolf een grooten hoop volk by Staveren\nen Dokkenburg, waar mede hy in 't oost en zuidoost is opgetrokken,\nneemende aldaar verscheidene vestingen in, die hy met volk bezette.\nIn den jaare 377, heeft Odolf de afgebrande stad Waarden weder\nopgebouwt, en Ezonstad genaamt, daar nu Emmerzyl is [29].\nIn den jaare 385 kon Friesland zyne Inwoonders niet voeden, alzo de\ntraage akkerbouw schaarsheid in levensmiddelen voortbragt, zo dat by\ngemeenen raade wierd goedgevonden, een gedeelte strydbaare mannen by\nlotinge uit te kiezen, om een ander land op te zoeken: ja de Hertog\nOdolf was zelve zo toegeevende, dat hy deze lotinge mede over zyne\neigene zoonen liet gaan, en het lot mede op hen is gevallen: des\nHengst en Hors, zyne zoonen, tot Hoofden van 't uitgelote volk gestelt\nzynde, hebben den Eiderstroom aangedaan, en aldaar zich nedergeslagen:\nwant zy aan 't Hof van den Keizer Valentinianus zeer wel in krygs-\nen staatszaaken onderweezen waren; als ook by Karel Taxander, 10de\nHertog van Braband, groote proeven van kloekmoedigheid hadden gegeeven;\nen ook by Laskon lang in Westfaalen geweest waren. Het land, dewyl het\nlaag en broekig was, wierd met dyken en sluizen, tot haar gebruik ten\nnutte gemaakt: en gaven 't den naam van kleen Friesland, vervattende\nhet land dat men nu Eiderstede, Angelen en Strantfriesen noemt [30].\nIn den jaare 389 hebben de volkeren dezer landen aan de Romeinen\nschattinge geweigert te geeven, en daar by hunnen Raadsheer Sisinus met\nal zyn volk doodgeslagen. Daar op togen zy langs den Rhyn, en vielen\nzeer schrikkelyk op de Romeinen in, om hen uit het land tusschen Rhyn\nen Maas gelegen te verdryven; doch te sterken tegenstand vindende,\nmoesten zy vrugteloos we\u00ear te rug trekken.\nIn den jaare 420 hebben deze volkeren wederom een schrikkelyk krygsheir\nbyeen gezamelt, en in de wapenen gebragt; vallende voorts by Doesburg\nover den Rhyn, en hakten alles, wat zy van de Romeinen op de been\nvonden, kapot; voorts het gansche land doorstroopende, namen zy alle\nsteden en sterktens tusschen Rhyn en Maas in bezettinge, en bevolkte\ndezelve met hun eigen natie.\nIn den jaare 429 zyn in Friesland, alschoon Haron en de zyne\nafgodendienaars waren, door de Christenen 4 kloosters gesticht.\nIn den jaare 432, Haron, wegens zynen ouderdom, de regeering moede\ngeworden zynde, heeft met goedvinden van de Staaten des Lands, zyn\nzwager Offe in deszelfs plaatze gestelt.\nIII. ONDER NEGEN KONINGEN.\nZo wierd Richold Offe in Odolfs plaats verkooren, en is 1ste Koning\ngeworden.\nIn den jaare 435 zyn de Noormannen met een groote scheepsvloot in\nGroningerland geland, trekkende voorts voorby het Huis Groenenberg,\nin 't Drenth, roovende en plonderende alles wat ze konden krygen. Doch\nRichold, Koning der Friesen, heeft hen met zyn macht het land wederom\ndoen ruimen.\nIn den jaare 436 overleed Odolf Haron: van doe af aan heeft Richold\nden naam van Koning eerst aangenomen, om dat hy zyne gebuuren zulks\nzag doen: want hy meer land onder zyn gebied had, als iemand onder hen,\nte weeten, van de Fliestroom af tot de Eider, en geheel Westfaalen.\nIn den jaare 442, zyn de Noormannen, een onrustig volk, leevende\nvan den roof, om buit in Friesland gekomen; en hebben 't land tot\nden grond toe bedorven, maar Richold, een man van onbezweeken moede,\ntrok hun by Grunenberg [31], nu Groningen, te gemoet; doch verloor in\ndien stryd, alzo zyn volk moede was van den tocht, by de 300 mannen,\nen, ten zy de nacht daar niet tusschen gekomen ware, zouden de vyanden\nhem met de zynen geheel verslagen hebben. Doch met het aanbreeken van\nden dag, is hy andermaal op de Noormannen aangevallen, en versloeg ze,\ndat 'er 900 op de vegtplaats dood bleven; de overige wierden van de\nlandlieden verslagen, ja men weet niet dat 'er een van ontkomen is.\nIn den jaare 449, als Hengst en Hors geweldige rooveryen op zee\nbedreeven, heeft Vortigern, der Britten Koning, hunne hulpe tegen\nde Pikten en Schotten gebruikt, die zy overwonnen; en stichten, na\nveel tegenstand, aan de voorkant van Engeland het Ryk, dat noch Kent\ngenaamt word, en daar Hengst de 1ste Koning is geweest: geevende hunnen\noorspronk aan de tegenwoordige Engelschen, gelyk de naam van Angelen en\nAngelboeren, te vooren gemeld, ook wel uitwyzen. 2 Friesche Edelingen,\nals T\u00e6ke Heerema en Douwe Hiddema, waren hunne Admiraalen, die ook\nhet Eiland Frisland zouden opgedaan en dien naam gegeeven hebben.\nIn den jaare 453 bouwde Richold tusschen Staveren en Medenblik een\ngroote kerk, en stelde die tot een Vryhuis voor de ballingen [32]. En\nin 't volgende jaar maakte hy vrede met de Noormannen.\nIn den jaare 463 bouwde hy binnen Staveren een kostelyk en koninglyk\nHuis, daar hy alle Prinsen en Hertogen van Frieso den 1sten af,\ntot zynen tyd toe, in liet afbeelden; met een naauwkeurig verhaal\nvan hunne daaden en tyd van regeeringe daar by gestelt. Waar van het\ngerucht alomme verspreide tot vreemde volkeren, en nieuwsgierigheid\nverwekte, ja zelfs dat Karel de Schoone, Hertog van Braband, nevens\nzyne Hovelingen, zich naar Staveren begaven, om de pragt en deftigheid\nvan dat werk met verwondering te bezichtigen.\nIn den jaare 471, als Odilbald, Richolds zoon, aan Haddinge, der\nNoormannen Konings dogter, getrouwt was, wierd hy van zyn vader tot\n1ste Graaf van Tietenburg gestelt, dat nu Tekelenburg genaamt word.\nIn den jaare 496, deed Klodoveus, (Klovis) zoon van Childrik, Koning\nvan Vrankryk, een inval in Friesland, meenende hetzelve onder zyn\ngebied te brengen. Maar Richold heeft hem zoo wel ontfangen, dat hy\nmet groote schande weder naar Vrankryk moest vlugten. Na dien tyd\nhad Richold goede vrede, liet veele huizen, hoeven, heerlykheden en\nslooten, die wy stinzen noemen, alomme aanbouwen: ook stichte hy, tot\nvermaak van zyn hofgezin, een lustige Stins en Lusthof, in een woud,\nomtrent een myl verre van Staveren, dat naderhand een geweldige meer is\ngeworden, die de Flusse genaamt word. En, eer dit jaar ten einde was\ngeloopen, overleed hy, en wierd van zyn zoon naar Titenburg gevoert,\nen aldaar ter aarde bestelt.\nOdilbald, Graaf van Tietenburg, wierd in zyn's vaders plaats de 2de\nKoning der Friesen. Hy was een verstandig en beleefd man, goedertierend\nover zyne onderdaanen, en kloek tegen zyne vyanden. Zyne zoonen zond\nhy tot den Koning der Noormannen, om in den wapenhandel geoeffent\nte worden.\nIn den jaare 513 zyn in een kelder, omtrent een halve myl van\nDokkenburg, zeer subiet omgekomen 9 mannen, 3 vrouwen en 6 kinderen,\nzo men vermoede door een basiliskus. Waar op het huis aanstonds\nverbrand wierd, en men vernam geen quaad meer.\nOmtrent dezen tyd gebeurde het, ten huize van Yv Hopper, of Hopheer,\ntusschen Staveren en Hoorn, (daar de Zee noch het Hoornsche Hop\ngenaamt word, en nu diepe baaren schiet; waar van men ook noch zegt:\n't Hoornsche Hop, leegt den krop,) dat een dienstmaagd, als zy water\nuit de put schepte, een leevendige haring mede optrok. Waar door Hopper\nverschrikte, indachtig wordende, 't geen de Afgod Staf voorzegt had:\ndat na dat vuur, daar we op 't jaar 155 van gemeld hebben, wel wat\nkouds mogt volgen. Des hy zyne landen verkogt en verruilde, en alzo\nvoorquam dat hy geen schade door de wegspoeling derzelver behoefde\nte lyden [33].\nIn den jaare 516 is geheel Friesland byna door de zee onder geloopen,\nwaar door meer dan 6000 menschen en veel vee is verdronken.\nIn den jaare 517 zyn in Friesland ongemeene groote hagelsteenen\ngevallen, waar van zommige een halve voet breed en een heele voet lang\nwaren, voortgedreven door een zwaaren wind. Groningen, by de Friesen\nGrins genaamt, is in dezen tyd met houte planken omheiningt geworden.\nIn den jaare 527 is Odilbald te Dokkenburg gestorven, en te Tietenburg\nbegraaven.\nRichold, zyn oudste zoon, quam door algemeene toestemminge der\nStaaten, terstond in zyn's vaders plaats. Om zyne deugden was hy by\nde landzaaten zeer bemint. Onder Richolds regeeringe had Dibbald\nhet gezach over Westfriesland, en nam met verlof van Richold, zyn\nBeschermheer, den naam van Koning aan. Zyn zoon Lem, of Willem, bouwde\neen slot, dat het volk Heer Lems Slot noemde, en wierd naderhand een\nStad, die nu noch daar van Haarlem genaamt is [34].\nIn den jaare 548 hebben de Deenen het Graafschap Tietenburg jammerlyk\ngeplaagt en uitgeplondert; doch de komste van Richold gewaar wordende,\nzyn doorgegaan. Waar op de Koning zyn Overste Harke, uit het edel\ngeslachte der Rodmannen, een onverzaagden held, met een grooten\nhoop volk naar Deenemarken zond; die daar zeer brande en blaakte, en\nkomende met een ryken buit weder in Friesland te rug. Middelerwyl zyn\nook de Gelderschen en Westfaalingen wederspannig geworden; doch als\nRichold hen, met een groote macht van volk, in een slag overwonnen\nhad, hebbenze om lyfsgenade moeten bidden, met belofte van eene\neeuwige onderwerping.\nIn Westfriesland werd Dibbald van de Baatenburgers mede zeer benaauwt;\ndat, ten waare Richold hem met geen machtige hand beschermt hadde, hy\n't halve Land zoude kwyt geweest zyn: doch bequam nu, boven het zyne,\nnoch verscheidene van hunne vestingen. Hy liet, na zyn overlyden,\nRidzert Aurundulus in zyne plaats, die zyn kindskind was.\nIn den jaare 570 ontstond 'er uit het noordwesten een vreesselyk\nonweder, dat 3 dagen aanhield, en Friesland jammerlyk onder water\nzette. Daar wierden op het Roode Klif 35 zwaare boomen uit den\ngrond gerukt en ter ne\u00ear geworpen: en van het lusthof van den Koning\nOdilbald, aldaar gebouwd, wierd niet den eenen steen op den anderen\ngelaaten. Ook overleed Richold in dit zelve jaar [35].\nBeeroald volgde hem in 't landbestier, en quam terstond het gebied\nvan Westfriesland weder op hem: want Aurundulus gestorven was, wiens\ndochter hy trouwde. Van inborst was hy zeer mild en vreedzaam. Hy gewan\ntwee zoonen, als Adgild en Harke, die een onechte was; die hy deftig in\nde schoolen liet onderwyzen: doch Harke verlaatende de schoole buiten\n's vaders kennisse, trok uit lust tot de wapenen naar Braband.\nIn den jaare 606 wierd Harke uit Braband, met Pipyn van Landen,\nzoon van Karelman, ten hove gezonden naar Vrankryk: daar Harke,\nuit afgunst om zyne dapperheid, het hof heimelyk verlaatende, naar\nSchotland vertrok; en wierd Overste van 't Schotsche veldleger,\nen waar door hy huuwde aan de maagschap van den Koning van Schotland.\nIn den jaare 612, Lotrik [36], der Franschen Koning, achtende dat de\nroemrugtigheid van Harke tot zyn nadeel zoude strekken, om Friesland\nniet te konnen overmeesteren, liet hem door verspieders ombrengen,\ntot groot leetwezen van den Schotschen Koning Eugenius.\nIn den jaare 628 beeft Dagobert, nieuwe Koning van Oostvrankryk gestelt\nzynde van Lotrik zyn vader, Friesland willen onder zyn gebied brengen;\nop dat zy tot het Christelyk geloove zouden gebragt worden: des hy\nSoest, in Westfaalen, belegerde, wierd hem van Igle of Yge Gaalema\neen stuk van zyn helm en eenige hoofdhairen afgeslagen. Waarom hy\nzyn vader uit Vrankryk ontbood.\nDes Lotrik, in den jaare 630, een hoop volk byeen rukkende, onverwagt\nin Friesland viel. Waar over Beeroald hem omtrent het dorp Englum hef\nhoofd bied. En als Lotrik hem zag, die hy meinde al dood te zyn, zei hy\nop zyn plat Fries: Ach duw aade schiere bolle, bistu dir salm! [37] Het\nwelk terstond voor Lotriks ooren komende, week hy niet uit den stryd,\nvoor dat hy Beeroald gedood hadde. En heeft daarom alle Friesen, drie\ndagen lang, dood laaten slaan, die langer waren dan zyn zwaard. Van\ndien tyd af heeft Dagobert de Friesen veele landen ontnomen.\nAdgild wierd in zyn's vaders plaats tot 5de Koning van Friesland\ngestelt, wegens Lotrik, Koning van Vrankryk; en stelde 4 Friesche\nheeren tot Raaden nevens hem, die de Christenen wel mogten lyden. Maar\nde landen over de Zuiderzee, verstaande Westfriesland daar niet onder,\nwierden hem afgenomen: als mede dat zij buiten Drenth en Twente\nhadden bezeten; doch oostwaards aan bleef het in zyn geheel: en een\njaarlyksche schattinge van 600 ossen of koeyen wierd hun opgelegt.\nIn den jaare 652 was Friesland in gerustheid, midden in der Franschen\noneenigheden; en Adgild leerde de Ingezetenen, voor de overstroomingen,\nhooge aardhoopen, die wy Terpen noemen, opwerpen; om by 't doorbreeken\nder zeedyken, met hunne beesten, goed en have aldaar de vlugt te\nneemen. Dagobert, Koning van Oostvrankryk, bouwde te dezer tyd een\nslot, nevens Wiltenburg, dat hy Utrecht benoemde, alwaar de schepen,\ndie uit zee den Rhyn opvoeren, zich moesten vertollen. Welke plaats\nin voorigen tyd den Friesen had toebehoort. Hy gaf dit nieuw gebouwde\nUtrecht aan Thuinibert, Bisschop van Keulen, die daar aan de Thomas\nKerk, een oeffenhuis van predikers, stichte, om de Friesen van hun\nongeloove te bekeeren. Adgild had een zoon gewonnen, die Radbout heete,\nen eene dochter, Heile genaamt.\nOmtrent den jaare 671 hadden de Friesen eene goede vrede, terwyl 't\nrondom door de wapenen der Franschen als in den brand stond: want\nAdgild, erkennende van wien hy 't Ryk ontfangen hadde, deed alles\nnaar der Franschen zinnelykheid [38], en liet de Christenen hunne\ngodsdienst met alle vryheid oeffenen.\nIn den jaare 672 vertrok Radbout naar Deenemarken, om zich in den\nwapenhandel te oeffenen: en wierd, ook aldaar noch meer in zyn\nongeloove gesterkt.\nIn den jaare 678 heeft Adgild, den Prediker van Utrecht, genaamt\nKenochius, toegelaaten in Friesland te prediken. En Wilfrid,\nAardsbisschop van Jork, zullende naar Romen reizen, doch door\nonweder in Friesland vervallen, wierd den geheelen winter huisvestinge\ngegeeven, inmiddels dezelve mede alomme de Christelyke leere verbreide\nen veele doopten: doch de Koning en zyn hofgezin begeerden van hun\nongeloove niet af te wyken. Maar, om grootere voortplantinge te doen,\nzo vereischten meerdere arbeiders; des hy hier over schreef aan de\nBroederen in Engeland.\nIn den jaare 679 overleed Adgild, en wierd te Staveren begraven.\nRadbout is de 6de Koning der Friesen geworden, in zyn's vaders\nplaatze: hy was onrustig en wreed van gemoed, en tot den oorlog zeer\ngenegen. Hy nam het zeer euvel op, dat zyn vader zo gewillig onder\nde Franschen hadde gestaan: waarom hy ook de landen, die zy zyn vader\nhadden afgenomen, met het zwaard wilde wederhaalen. Des hy, om geld te\nbekomen, zyne onderdaanen onverdraagelyke schattingen opleide, en de\nonvermogenden gebruikte hy, door houte duimyzers, als slaaven. Want\nde Friesen lieten zich, buiten redenen, niet vrywillig om den tuin\nleiden. En om des te bequaamer tot zyn voorneemen te komen, voerde hy\nzyn hofgezin naar Staveren. Van waar hy optrok, en het slot Wiltenburg\nen Trajectum, nu beide Utrecht genaamt, weder veroverde. Ondertusschen\nwas Wigbert, op het schryven van Wilfrid, naar Friesland vertrokken:\ndoch is, wegens de onbekeerlykheid van het volk, na 2 jaaren, weder\nin Engeland te rugge gekomen.\nIn den jaare 690, als Egbert, Bisschop van Jork, daar door tot\nmededogentheid ontroerd wierd over de Friesen, heeft hy 12 geleerde\nmannen, uit verscheidene kloosters, byeen vergadert; waar onder\nWillebrord, en zyn neeve Switbert, de voornaamste waren: dewelke\nallen den Rhyn inkomende, zyn te Utrecht aangeland, en, wegens de\nvredelievende eenvoudigheid van die tyden, hunne goederen in 't gemeen\ngebruikende, hebben zy met een heiligen yver, tot het onderwyzen der\nonweetende of afgodische Friesen, van daar een aanvang gemaakt. Maar\nalzo gemelde Friesen, in hunne afgodery noch als verzoopen lagen, wierd\nhun niet toegelaaten om Gods Woord te verkondigen, en met bedreiginge\nvan leevensstraf, zo zy zulks ondernamen. Des zy de platte landen en\naangrenzende landstreeken van Friesland zyn doorgewandelt, op dat zy\nnoch eenigen voor Christus mogten gewinnen.\nIn den jaare 693 heeft Pepyn, dies tyds Voorvegter der Franschen,\nen Hertog van Braband [39], Radbout weder uit Wiltenburg verjaagt:\ndie zich van dien tyd af als balling op een eiland onthield, alwaar\nhy en zyn volk groote afgodery met eenen afgod Foste bedreeven;\nwaar van gemelde eiland ook Fosteland, nu Heiligeland, genaamt is,\nleggende in de bogt van Jutland.\nIn den jaare 694 quam Willebrord met de zynen op dat eiland,\nen begonnen, na eenige dagen daar geweest te hebben, Christus te\nverkondigen: maar konden niet meer als 3 menschen van hun ongeloove\naftrekken, en, na zy de beelden van Jupiter en Foste afgeworpen hadden,\ndat Wigbert met de dood moest bekoopen, zynze door Radbout weder van\ndaar verjaagt. Maar, als zy naar Pipyn vertrokken, wierdenze door\ndeszelfs toedoen weder in Utrecht herstelt. Van welken tyd af zy zeer\nveel bekeerden.\nIn den jaare 695 bouwde Willebrord, op de plaats van de afgeworpene\nkerk, binnen Utrecht, eene andere ter gedachtenisse van het kruis.\nDaar maaktenze een verdeling, en zonden van hen af, by twee\u00ebn en\ndrie\u00ebn, na de deelen van Duitschland, om de Christelyke leere aldaar\nmede onder de ongeloovigen voort te planten. Willebrord bleef te\nUtrecht; en Switbert, met twee medehelpers, vertrokken naar Wyk te\nDuurstede, daar nu Baatenburg is: alwaar zy door een wonderwerk\nveelen bekeerden. 't Welk zy te Utrecht boodschappende, zo zyn\nWillebrord en Switbert, om de zaaken wel te bestellen, tot Hoofden\nuitverkooren. Switbert vertrok naar Engeland, daar hy Bisschop\nwierd gemaakt, en deed, na zyne wederkomst, in Friesland, Holland,\nen Teisterband veele stichtinge.\nIn den jaare 697 quam Willebrord weder te Utrecht, zynde in 't\nvoorgaande jaar van den Paus te Romen aangestelt tot Bisschop der\nFriesen, daar in dien tyd de Groningers, Overysselschen, Utrechtschen,\nHollanders, en Gelderschen mede onder begrepen waren; en stelde zynen\nzetel te Utrecht: Waar van zyne navolgers Bisschoppen van Utrecht\nzyn genaamt geworden, daar hy de eerste van was; en Switbert was\nzyn medehelper.\nDit alles kon Radbout met geene goede oogen aanzien; waarom hy\nGerlacus, een woedend krygsman en Overste van Fosteland of Heiligeland,\nwoonende te Warns, alwaar hy ook een sterk slot gebouwd hadde, afzond,\neerst om Baatenburg, en dan Utrecht te vermeesteren. Maar is van Pipyn\nzodanig overwonnen, dat hy hem veel buit moest achterlaaten, als mede\neene belofte doen, om de Christenen in Friesland te vergunnen, Gods\nwoord vry te mogen verkondigen. Ook wierd Willebrord ondertusschen\nvan Pipyn aangemaant, om het heilige werk met yver in Friesland voort\nte zetten.\nIn den jaare 698 verzond Willebrord veele vroome en geleerde mannen\nnaar Friesland: maar hunne leere wierd niet aangenomen, en zy in\ntegendeel bespot, verjaagt en doodgeslagen.\nIn den jaare 700 Wulfranus, Bisschop te Sens, een stad in Champagne,\nin Vrankryk, door den geest geroert zynde, is met brieven van\nvoorschryvinge des Konings van Vrankryk, aan Radbout, in Friesland\ngekomen; daar hy, door zyne krachtige welsprekentheid, veel volk won,\nen ook den Koning byna bewoogen had, zo dat hy zelve begeerde gedoopt\nte zyn. Waar op hy Koning, met den Bisschop buiten Medenblik gaande,\nalwaar Radbout dien tyd zyn verblyf had, en reeds den eenen voet nu\nal in 't water gezet hebbende, vroeg hy gemelde Bisschop: Waar zyne\nvoorouderen, die zonder den doop gestorven zyn, waren gebleven? De\nBisschop dien ruuwen mensche, door onvoorzigtigheid, wat t'\nonbedagtelyk antwoordende, zeide: Dat buiten de kennisse van Christus,\nen den waaren God, met verachtinge van de heilige Sacramenten, geene\nzaligheid te bekomen was: en daarom moestenze in de helle zyn. Wel,\nantwoorde Radbout, dan zal 't my veel grooter eere en aanzien geeven,\ndat ik by myne voortreffelyke en beroemde Voorvaderen in de helle ben,\nals met een geringen hoop Christenen in den hemel. En trok aanstonds\nzyne voet te rugge uit het water, met beschimpinge van den Bisschop.\nIn den jaare 719, als Radbout zag, dat de christenkennisse grootelyks\nin Friesland toenam, en zyne afgodendienst in verachtinge quam,\nis hy, ten deele uit spyt, en ten deele door een knaaging van zyn\naangeroerd gemoed, na een zesjaarige uitteering, eindelyk binnen\nMedenblik overleden, en te Staveren begraven.\nAdgild, de tweede van dien naam, wierd van het volk tot zevende\nKoning verkooren, in zyn's vaders plaats. Hy regeerde het land in\ngroote gerustheid en vrede. Ook liet hy de Christenen onverhindert in\nhunne oeffeningen; want hy had zelve de Christelyke leere aangenomen,\nen zich laaten doopen.\nIn den jaare 726 quam Horne, een onechte zoon van Radbout, uit\nDeenemarken; en alschoon hy zyn vader in ongestuimigheid en wrevel\ngelyk was, heeft hy zich echter, door Adgilds toedoen, laaten\ndoopen. Deze heeft de stad Hoorn gebouwd.\nOmtrent den jaare 728, als de christenkennisse te Utrecht zeer\ntoenam, heeft Bisschop Willebrord wederom verscheidene leeraars\nnaar Friesland gezonden. Welke, schoon zy vry en veilig konden gaan,\nevenwel weinig voordeel by de hardnekkige Friesen hebben kunnen doen:\nwant de blindheid des volks, en zugt tot hunne afgoderye, was te\ngroot. Een Veldoverste Richold, veinsde te willen zyn gedoopt, doch\nbespotte den Christendienaar op gelyke wyze, als wy hier boven van\nRadbout hebben aangeteekent.\nIn den jaare 729 is Karel Martel, [40] Koning van Austrasia of\nOostvrankryk, met een groote vloot schepen op de rivier de Burde\naangekomen, zynde van den Bisschop Willebrord daar toe verzogt, om de\nFriesen te noodzaaken hunne afgoderye te verlaaten: hy overwon den\nOverste Poppe, zoon van Gerke; waar op hy Friesland zeer verwoeste;\nde afgodische kerkhoven en beelden uitroeide en verbrande, en veel\nroof mede nam. Na welke overwinninge, Willebrord alomme Christen\nkerken deed bouwen. En de Friesen, uit vreeze voor de Franschen,\nderfde de Christenen niet meer tegenstaan.\nIn den jaare 736 is Bisschop Willebrord ontslaapen: uit zyne\nonderwyzingen zyn veele deftige leeraars voortgekomen, en is een\nwerktuig geweest van de bekeering der Friesen, die hem daarom wel in\ngoede erkentenisse mogen houden. In zyn plaats quam Bonifaas, als\ntweede Bisschop der Friesen, te Utrecht, en verbeterde het verval\nder kerke grootelyks, met ongemeene stichtinge, in deze landen.\nIn den jaare 737 overleed Adgild, en is te Staveren by zyn vader in\n't graf gelegt. Door hem is de stad Alkmaar gesticht. Eene van zyne\ndochters, Konovelle genaamt, was uitgehuuwt aan Adelbrik, een voornaam\nedelman, die omtrent Sixbierum een slot had gesticht, dat hy Adelburg\nnoemde. Hy had veele kinderen, aan wien hy zyn goed by zyn leeven\nuitdeelde: daarom begeerde hy dat zy zich niet van Adelburg, maar\nvan Adelen zouden laaten noemen; dat noch tot heden zo gebleven is.\nGundebald, Adgilds zoon, wierd tot achtste Koning ingehuldigt: hy\nwas, als zyn vader, mede tot het Christelyk geloove bekeert, en had\ngestadige vrede in zynen tyd. Hy heeft van 't kasteel Dokkenburg de\nstad Dokkum gebouwt.\nIn den jaare 739 quam Saake Rodman, met eene uitmuntende geleerdheid\nen krygskunde voorzien, in Friesland, hebbende 13 jaaren op 't hof van\nden Keizer, Paus en Hertog van Venetien verkeert, waarom Gundebald\nhem tot zynen raadsman aannam: en deed groote weldadigheid aan de\nstamme der Rodmannen.\nIn den jaare 749 overleed Gundebald, nalaatende twee zoonen, als\nGundebald de tweede en Jan, welke om zyne vroomheid gebynaamt wierd\nPriester Jan, daar verscheidene vertellingtjes van zyn. Zyne dochter\nTaekle huuwde aan Haaje Kamminga, en haare dochter namaals met eenen\nOde Botnia, Hertog van Zweeden; alwaar 't geslachte van Botnia uit\nvoortgesprooten is.\nRadbout, de tweede van dien naam, is de laatste Koning der Friesen\ngeweest; zynde de broeder van Gundebald, en zoon van Adgild de tweede:\nvan welke hy veel verschilde, doordien hy in Deenemarken opgevoed,\nen in de afgoderye zeer gewoon was: hy wierd godloos en wreed, en\nalzo hy nog jong was, geen meester van zyne verkeerde hartstogten om\ndezelve te bedwingen.\nZynen afgod Foste stelde hy op Ameland wederom ten toon: om de\nChristenen nochmaals dezelve te noodzaken, en van hun geloove af\nte trekken; of by weigering, strafte hy dezelve met de dood, of\nbande ze uit den lande. Dus handelde hy ook met Rodman en de zynen,\nom het Christen geloove, en beroofde hen van alle de waardigheden\nen eerampten, by Gundebald voorheen aan hen vergunt. Des Saake,\nzyne goederen verlaatende, tot den Koning van Vrankryk de vlugt nam;\ndie hem in groote achtinge hield.\nIn deze dagen had Solke Forteman de geschiedenissen en daaden\nder Friesen, van hunnen oorsprong af tot op zynen tyd toe, vlytig\nbeschreven: en om dat hy Radbout zo veel eere niet gaf, als zyn\ngestorven broeder, die de Christelyke leere had voorgestaan, daar\ndeze de vervloekte afgoderye weder op den troon trachte te stellen,\nzo wierd dit Radbout, door zyne benyders, en inzonderheid door toedoen\nvan Syvert, Priester der Dru\u00efden, op 't Oude Hof, aangebragt: waar\nop Fortemans boeken voor zyne oogen wierden verbrand, en hy zelve in\nde gevangenis geworpen.\nIn den jaare 752 heeft Bonifaas tweede Bisschop van Utrecht,\ngoedgevonden, de Christenheid, die Radbout zo wreevelmoedig verdrukte,\nin Friesland wederom te herstellen: des hy met 51 leeraars te\nAlmeenum, daar nu Harlingen is, aangekomen zynde, hebben zy zich\neerst in Westergo verspreid, de afgoden te landewaarts omgeworpen,\nChristen kerken gesticht, en veel volk bekeert: en om andere mede te\nstichten, voeren zy de Burde ten einde, hunne tenten nederslaande by\n't dorp Oudeboorn, alwaar zy mede eenige geestelyke voordeelen deeden.\nIn den jaare 754, als 'er veele nieuwelingen gedoopt waren, zo beloofde\nBonifaas hun de bevestiginge, naar de wyze der Roomsche kerk, op\nPinxter binnen de stad Dokkum te geeven. Maar ter bestemder plaatze en\ntyd quam een hoop moordenaars, die den Bisschop en zyne medearbeiders\nwreedelyk vermoorden. Tot even voor de reformatie vertoonde men noch\nte Dokkum van dezen Bonifaas zyn herssenpan, Bisschops staf en andere\noverblyfzelen; dat zy het volk wilden doen gelooven.\nOmtrent den jaare 769 was in Friesland een dapper en geleerd edelman,\ngenaamt Feye Forteman; welke namaals Veldoverste onder Karel den\nGroote wierd, en die zich mede tot het Christen geloove bekeerde.\nIn den jaare 769 heeft Radbout een harden aanval op Utrecht gedaan,\nwaar door hy haar geweldig plaagde; en van Pipyn geboden zynde,\ndaar van af te zien, achte hy zulks weinig.\nIn den jaare 775, als Radbout uit eigener booze driften, en door\nde opstookinge eerst van Syvert, en daar na van Okke, Priesters\nder afgodische Dru\u00efden, zeer verwoed tegen de Christenen te werk\nging, klaagdenze zeer erbarmlyk aan Karel den Groote, Koning der\nFranschen. Welke Koning, na dat hy de Saxen overwonnen hadde, de\nFriesen mede beoorloogde, en Radbout in twee veldslagen, overwonnen\nhebbende, vluchte dezelve liever in Deenemarken, als dat hy de\nChristenen by verdrag of vredeverbond in 't land wilde vrye oeffening\nvan hunne godsdienst vergunnen. En dit wierd de gelegentheid, dat de\nKoninglyke Heerschappye in Friesland een einde nam.\nIV. VREEMDE HEEREN.\nKarel de Groote, Friesland dus onder zyn heerschappye gebragt hebbende,\nheeft het zelve als een overheerd land of provintie gehouden, en stelde\n'er Landvoogden over, die 't in zynen naam bestierden of regeerden.\nHy nam ook zeer ter harten, dat 'er vroome en geleerde mannen, om de\nChristenheid yverig voort te planten, wierden naar toe gezonden.\nIn den jaare 777 is Ludger, die te Wierum in Friesland gebooren was,\neen man van eene uitsteekende geleerdheid, te Dokkum tot Priester\naangestelt, van wege den Bisschop van Utrecht. Deze heeft de\nongeloovigen stigtelijke onderwyzing gegeeven, en de afgodery geheel\nten lande uitgeroeit.\nGustavus (mogelyk Goffe of Gosling) Forteman heeft te Almeenum,\ndat nu Harlingen is, een kerk, van hout en met riet gedekt, ter\ngedachtenisse van den Engel Micha\u00ebl [41], in dezen tyd laaten bouwen,\nom tot een vergaderplaats der Christenen te dienen. Na welk voorbeeld\nnaderhand veele kerken gemaakt zyn.\nIn den jaare 779 vielen de Noormannen by Westerbierum, daar boven van\ngemeld is, in Friesland, en versloegen den edelen Heermana: waarom\nde Friesen, zeer verbittert zynde, by de 400 Noormannen versloegen,\nen ontroofden hunnen geplonderden buit. Des de Noormannen, in hunne\nschepen vluchtende, doorgingen. Maar de Friesen afgetrokken zynde,\nzo quamen de Noormannen tusschen Kornwerd en Hindeloopen, dat doe\nnoch een dorp was, weder te land, welke plaatzen zy uitplonderden,\nen daags daar aan verbranden. Doch die van Staveren, het eerste zulks\ngewaar wordende, verjoegenze nochmaals, veroverden van hen vyf schepen\nen al dien geroofden buit.\nIn den jaare 784 zyn de Noormannen wederom met Wydekind, Hertog van\nSaxen, die door Karel den Groote overwonnen zynde, en in Deenemarken\ngevlucht was, op de Eems aangekomen: maar wierden door die van Staveren\nen Ezonstad met een goede vloot schepen van daar gejaagt. Zy noch\neens wederkomende, moesten nochmaals het Amelander Gat weder uit:\ndes de Friesen, hunne vyanden te gering achtende, maar zich zelve\nbedriegende, beslooten hunne vloot te Staveren en Ezonstad op te\nleggen, als zy deeden. 't Welk de Noormannen gewaar wordende, zo\nquamenze onverwagt de Friesen zodanig overrompelen, datze dezelve te\nvuur en te zwaard verdreven: en dewyl Wydekind en zy zeer hardnekkige\nafgodendienaars waren, dwongen ze de nieuwbekeerde lieden weder tot\nhunne afgoden; die zulks weigerden, wierden van hen verdelgt, waar\ndoor veelen vermoord wierden, en ten lande uitvlugten; onder welke\nLudger en Wydekind zich mede bevonden.\nIn den jaare 785 is Ludger, als Kerkenleeraar, in de Ommelanden\ngezonden, op 't bevel van Karel den Groote; na dat Wydekind by hem\nweder in genade was aangenomen, en de Friesen ook bevryd waren:\ndaar hy op nieuws veele stichtinge deed.\nIn den jaare 793 is Radbout in vreemde landen overleden, zonder dat\nmen eigentlyk weet waar ter plaatze.\nIn den jaare 793 zyn door het doorbreeken der dyken, veele menschen en\nbeesten in Friesland verdronken. Waarom men alomme doe weder Terpen\nbegon te maken, als voornaamentlyk te Koudum, Almeenum, Midlum,\nHitsum, Winsum, Tjum, Dronryp en Uitgong, dat nu Berlikum genaamt word.\nIn den jaare 797 vielen de Deenen met eenige schepen uit Jutland in\nde Lauwers, daar zy 't zeer verwoesten en afbranden: doch die van\nStaveren, Ezonstad en Dokkum rusteden ook een groote vloot uit,\nwaar mede zy naar Jutland voeren, en haalden mede van daar eenen\ngrooten roof.\nIn den jaare 804 is te Uitgong, nu Berlikum, een wanschapen kind\ngebooren, zynde ruggelings aaneen, maar anders alle leden tweemaal,\nof het twee kinderen waren, en is drie weeken oud zynde overleden.\nTe dezer tyd woonde te Sixbierum, op het slot Adelen, Konovelle,\ndochter van Adgild den tweede, zevende Koning van Friesland, welke\ntwee zoonen had, als Fredrik en Alfrik, die zy by den Bisschop van\nUtrecht liet onderwyzen; welke zo onderwezen waren in geleerdheid, dat\ndezelve beide, na den dood van den Bisschop, Bisschoppen wierden [42].\nIn den jaare 806 wierd de afgod Foste op Ameland door de Christenen\nafgebrooken en uitgeroeit. In dit zelve jaar vielen heel zwaare\nhagelsteenen, zo groot als henne-eyeren, die veel schade deeden.\nOok quamen de Deenen in dit jaar met vyf schepen 't Flie in, en\nverbranden Dyxherne en Sixbierum, behalven twee huizen en de kerk,\nen vertrokken met veel roof.\nIn dit jaar overleed binnen Staveren de Overste, door Karel den Groote\nover Friesland gestelt, hebbende 30 jaaren het land geregeert. En na\neenigen tyd, quam weder een andere in zyn plaats.\nEn in dit zelve jaar, op St. Thomas dag, was 'er een zwaare watervloed\nover Friesland, waar door, zo anderen verhaalen, wel 600 menschen en\neen groot getal beesten verdronken, en groote schade geschiede.\nIn den jaare 808 is Olaus, of Oele, zoon van den Koning van\nDeenemarken, in Friesland gevallen; en de Friesen, door zyne groote\nkrygsmacht, bevreest geworden zynde, ja zo dat de Landvoogd in zyn\nmoed byna bezweek; doch evenwel eindelyk door de Friesen tot den stryd\naangemoedigt zynde, hervatten zy gezamentlyk een heldhaftig besluit, en\ngesterkt met de macht van Gaele, of Jelle (Gellius) Hardeman, Overste\nvan Staveren, na eenige schermutselingen, versloegenze zyn geheele\nleger, neemende hem zelve, met noch 175 mannen op de Eems gevangen.\nIn dit jaar wierd te Staveren de St. Nicolaas tooren, daar de afgod\nStavo op gestaan had, door onweder van donder en blixem omgeworpen;\nen wierden veele menschen en beesten gedood. Omtrent dien zelven tyd,\nliet Igle Tadema, edelman, een zeer diepe put in zyn land graaven,\nomtrent in 't noorden van 't woud Kreil, van gedagten zynde, dat 'er\naanstonds water zoude uit komen, doch bleef droog tot aan den avond\nvan den vierden dag. Doe dacht hy een stemme te hooren, die ettelyke\nmaalen riep: Verlaat dit land! Verlaat dit land! Waar op hy een weinig\nwater op den grond van de put ziende, bevond dat het zout als zeewater\nwas. Waarom gemelde put weder toegedempt wierd; om dat men indachtig\nwierd, als hier boven op het jaar 513 gezegt is, of 'er wel na volgen\nmogt, 't geen de Duivel door den afgod Staf gezegt had; te meer, om\ndat het zelve zynen grootvader ook wedervaaren was. Igle, de derde\nweek daar na stervende, zo verruilde en verkogt zyn zoon Jouke, die\nhier alleen maar kennis van had, alle zyn's vaders landen en erven,\nop de Kreil gelegen; en kogt we\u00ear anderen op Geesterland. Zyn neef,\nSibbe Tadema, nam dit zeer euvel op, en vervolgde daarom Jouke zodanig,\ndat de stammen van Tadema en Rodman, daar gemelde Jouke eene dochter\nuit trouwen zoude, malkanderen op de bruiloft wreedelyk aanvogten\nen vernielden, ja zo dat er van beide stammen geen een leevendige\nziele overbleef.\nIn dit zelve jaar quamen twee walvissen, de eene 38 en de andere\n29 voeten lang, by Ezonstad, daar nu Emmerzyl is, by Oostmahorn,\nop strand aandryven. Ook is het paleis van Richold Offe, door een\nschielyke brand, geheel verteert [43].\nOok quamen de Noormannen dit jaar schielyk te Ezonstad, hebbende\ndezelve ingenomen, geplondert en verbrand. Doch wierd weder haastig\nopgebouwd. En die van Staveren, Bolswert en Dokkum rusten hier op\neen Vloot uit tegen de Deenen, Jutten en Noormannen, die malkanderen\nmet rooven en branden aan beide zyden zeer lastig vielen: doch ten\nlaatsten bragten die van Staveren 6 Noordsche schepen met buit te\nDokkum op; waar van zy uitdeelinge deeden aan die 't meeste schade\ngeleden hadden. Ook overleed dit jaar de tweede Landvoogd, die Karel\nde Groote over Friesland gestelt hadde. Waar na gemelde Koning Karel,\ninboorlingen uit den Frieschen Adel, tot Landvoogden stelde, in plaats\nvan Franschen.\nIn dit zelve jaar noch is Magnus Forteman van den Koning tot Landvoogd\nverkooren, om het land in zynen naam te bestieren, even gelyk als de\nFranschen naar hunne wetten gedaan hadden: deze Magnus was een zoon\nvan Gosse Forteman, waar van boven op 't jaar 777 is gemeld.\nIn den jaare 809, als 'er te Romen tusschen den Paus en eenige Edelen\neen twist ontstaan was, waar door geheel Italien in oproer quam, en de\nSaraseenen in het land vielen, is Karel, met een groote macht, om zulks\nte dempen, derwaarts heen gerukt. Zo dra Forteman dit vernomen hadde,\nheeft hy de Friesen mede aangeport, om by deze gelegentheid, dewyl zy\nnu doch rust van de Noormannen hadden, den Keizer en de Franschen door\ngedienstigheid te helpen, om dezelve meer tot hunne gunst te trekken,\nen of 'er eens eene deur tot hunne voorige vryheid konde ge\u00f6pent\nworden. Waar op gemelde Magnus, by gemeenen raade en bewilliging,\nmet veele gewapende Friesen, na veele uitgestaane moeijelykheden, tot\nvoor Romen is gekomen: gevallig ter zelver tyd, als de Romeinen een\nuitval op den Keizer deeden; het welk zy ziende, booden den Keizer\nhunne dienst aan, met gereedheid om op die uitgevallene Romers een\nkans te waagen. De Keizer hun verzoek toestaande, sloegen zy aanstonds\nhand aan 't werk, en bragten het, na eenige schermutselingen, zo verre,\ndat zy gemelde Romeinen weder naar binnen dreeven, en mede ter poorten\nindringende, maakten de Friesen zich meester van de stad; en Magnus\nplante zyn vendel op het hooge raadhuis, dat de Romeinen Capitolium\nnoemen, hoe dat het de Franschen ook speet. Om welke daad Karel de\nGroote en Paus Leo de derde, de Friesen groote aanbiedingen van goud\nen zilver deeden: doch zy zulks van de hand wyzende, gaven te kennen,\ndat het hen alleen om de vryheid te doen was. Waar op zy van den\nKeizer en Paus, met een breedluidende Vrybrief voorzien zynde, op vrye\nvoeten wierden gestelt, gelyk als zy ten tyde van Karel Martel waren\ngeweest. Na hunne wederkomst wierd deze Vrybrief, met groote vreugde\ndoor Magnus in den Dom of Kerk te Almeenum ter bewaaringe gebragt,\nbenevens een Vendel. Alwaar de Roomschgezinde wonderlyke vertellingtjes\nvan weeten te verhaalen: dat de Harlingers noch, met den stryd van\nden Opperengel Micha\u00ebl tegen den Draak, daar in geschildert, by hun\nstads Wapen voegen: en voert noch by ons den naam van Magnus Faene.\nIn den jaare 810 zyn de Deenen, ten beveele van hunnen Koning Gotrik\n[44] met een vloot van 200 schepen, zeer schielyk aan de Friesche\nkust gekomen; en hebbende eerst de vooreilanden afgeloopen, wierden\nde Friesen in de derde slag overwonnen, en in Deensche slaavernye\ngebragt; moetende jaarlyks een schattinge van 200 ponden zilver\nopbrengen [45]. Om welke schattinge te ontfangen, heeft der Deenen\nKoning Landvoogden gestelt, en bouwde een tolhuis van 240 voeten lang,\nen in 12 egaale vertrekken afgedeelt; in welker eerste de Tolmeester of\nLandvoogd zich plaatste, en hebbende in de achterste een koper bekken\ngeplaatst, alwaar de schatpenningen moesten in geworpen worden, dat\ndezelve klonken, of mogt voor geen betaalinge verstrekken, by aldien\ngemelde Tolmeester het geluid niet hadde gehoort.\nEn verder word verhaalt, dat Gotrik mede gebood, dat de deuren van\nder Friesen huizen alle tegen het noorden moesten geplaatst worden,\nen van zo een laagte, dat de Friesen, niet zonder kniebuiginge, daar\nkonden uit of in gaan: op dat zy in erkentenisse zouden houden, wie hun\nLandsheer was; en dat zy, ten teeken van slaavernye en dienstbaarheid,\nook houte halsbanden moesten draagen, die van rys en tienen te zamen\ngevlochten waren.\nDeze slaavernye der Friesen by Karel den Groote vernomen zynde,\nzo verzamelde hy zeer spoedig uit alle omleggende landen veel\nkrygsvolk byeen: doch, voor hy noch in aantocht was, wierden hem\nandere zwaarigheden geboodschapt; als de dood van zyn zoon Pipyn;\ngezanten van Constantinopolen en Corsica; behalven een gerucht, dat\nde Deenen weder naar hun land waren vertrokken, om dat hunne Koning,\ndoor gemaakte verbintenissen, om 't leeven was gebragt. Alle redenen,\nwaarom Karel zich weder naar Aken heeft begeeven. En de Friesen, de\nhanden nu ruim krygende, tasten hunne vryheid weder aan, voorneemende\ndezelve met alle mogelyke middelen tegen alle vyandelyke aanvallen\nte verdeedigen. Dus quam het bestier weder tot de volgende\nV. LANDSHEEREN, OF POTESTAATEN.\nKarel de Groote, overweegende de getrouwe manhaftigheid der Friesen, zo\naan hem in 't verwinnen der Saraseenen, en Wydekind, Hertog van Saxen,\nals in verscheidene voorvallen aan zyne voorzaaten Pipyn en Karel\nMartel beweezen; benevens hunne genegentheid en gestadige diensten\naan 't Fransche Ryk; verzelt met den onophoudelyken yver tegen de\nNoordsche volkeren, van welker slaavernye zy zich nu weder op nieuws,\nna 't ombrengen van Gotrik, hadden vry gemaakt: zo heeft hy hen noch\nin volkomener vryheid gestelt, en ontlast van de schattinge van eenige\nponden zilver, die zy van voor eenige jaaren hadden moeten betaalen:\nvergunnende hun, ten blyke van volkomene vryheid, het recht, om hun\nland, als vrygevogtene, naar hunne eigene wetten te regeeren; daar\ntoe een Overste uit de Edelen van hunne eigene landaard te verkiezen,\nom de landzaaken zo in oorlog als vrede te bestieren, die zy den naam\nvan Potestaat, naar 't gebruik der Italiaanen, zouden geeven. Dezen\nPotestaat, dat is Landsheere, wierd van de Staaten een getal van mannen\nbygevoegt, om over alle voorvallende verschillen, twee of driemaal\n's jaars, als byzitters of mederechters hun oordeel te vellen.\nOp dat nu de vryheid geen inbreuk zoude lyden, zo wierden de\nLandsheeren slegts voor een jaar verkooren: doch ter goeder trouwe\nwierden zy doorgaans wel langer toegelaaten.\nWelk vervolg, met de eventydige geschiedenissen, wy nu zullen ophaalen,\nzo als die uit de oude schriften na malkanderen zyn aangeteekent;\nmaar het te dugten is, dat het eigentlyke getal wat onzeker is, alzo\nhet land by vredestyd wel zonder Landsheere is geweest: doch als\n'er een uitlandsch vyand aannaderde, om hen te overvallen, wierd\n'er by gemeenen raade, alschoon zy binnen 's lands door twistige\noneenigheden malkanderen verteerden, aanstonds een verkooren.\nMagnus Forteman, die des Keizers Stedehouder was, als boven op den\njaare 808 gemeld is, wierd tot eerste Landsheer verkooren. Behalven\nhet bovengemelde, heeft hy den Keizer noch verscheidene roemwaardige\ndiensten, tot lof van zynen landaard, tegen de Saraseenen gedaan:\nmaar van dezelve eindelyk in eenen stryd verslagen, en zyn ligchaam\nin het slagveld onder de dooden door zyne Friesche krygsknechten\ngevonden zynde, en die 't naar Romen bragten, is hy aldaar op eene\nheerlyke wyze in de St. Michiels kerk begraaven: welke kerk daarom\nmet eene ryke begiftiging wierd voorzien, ten behoeve der Friesen,\ndie naar Romen quamen, om het zelve te bezoeken. Ja Magnus wierd zelve\nonder de Roomsche Hulpgoden of Heiligen gestelt. Deze geheele historie\nstaat ter gedachtenisse in gemelde kerk in een marmersteen uitgehouwen.\nIn den jaare 814 is Karel de Groote, te gelyk Roomsch Keizer en Koning\nvan Vrankryk, na een ongemeenen yver voor de Christen leere getoont\nte hebben, zo in zyne landen als in Friesland, om dezelve voort te\nplanten, mede in den Heere gerust. En zyn zoon Louis, toegenaamt de\nVroome, quam in zyn plaats aan het roer van regeeringe.\nIn den jaare 819 is Fokke Ludigman, tot tweede Landsheer of Potestaat\nverkooren.\nIn den jaare 821 vertoonden zich omtrent de Friesche kust 13 Deensche\nZeeroovers: doch de Friesen door Ludigman, uit een waakzaame voorzorg,\nmet goede schansen of kasteelen voorzien zynde, zo derfden zy het\nniet waagen om te landen, maar trokken weder af.\nIn den jaare 826 wierd Anscharius, mogelyk Anske of Aanske, gebooren\nte Waarden, als wy boven gezegt hebben, van Keizer Lodewyk naar\nDeenemarken gezonden, om aldaar het Christen geloove te verkondigen;\nalwaar hy veelen bekeerde. Na twee jaaren wederkeerende, verzond\nhem gemelde Keizer naar Zweeden; alwaar hy blydelyk van dien Koning\nontfangen wierd; en deed mede binnen een jaar overvloedige stichtinge\nter bekeeringe. Ook is ten tyde van dezen Ludigman te Dokkum een\nklooster gebouwd, ter gedachtenis van Bonifaas, aldaar in voorigen\ntyd zoo jammerlyk vermoord.\nIn den jaare 830 wierd Adelbrik van Adelen tot Landsheer verkooren,\nen had zyn woonstede te Sixbierum.\nIn den jaare 835, als de Noormannen, na een schielyken inval in\nFriesland, door Keizer Lodewyk verdreven waren, zyn dezelve echter in\n't volgende jaar weder gekomen, en dwongen de Friesen eene schattinge\nIn den jaare 838 Frederik van Adelen [47], geboortig van Sixbierum,\nBisschop te Utrecht, zullende de leere der kerke eens onderzoeken,\nen komende te Westergo in Friesland, bevond hy aldaar het volk met de\nverderfelyke leere der Arriaanen zeer besmet; en kunnende met zyne\nmedehelpers dat hardnekkige volk van dit besmettende gevoelen niet\nafbrengen; zo resolveerde hy noch tot zyne hulpe te roepen, Adolf,\nKanunnik te Utrecht, dewelke om zyne vroomheid tot Leeraar te Staveren\nwierd aangestelt; alwaar hy met eenen grooten yver zyn plicht waarnam;\nook een klooster en kerk in het westen der stad heeft gebouwd: die\nnamaals, doe de zee haaren loop daar kreeg, op de zuidzyde wierd\nherbouwt. Waar van, by een laag gety, het muurwerk noch te zien is,\ngelyk wy zelve hebben bevonden, leggende nu met gemelde stad geheel\nin zee verdronken.\nIn den jaare 840 overleed Lodewyk de Vroome, Keizer des Roomschen Ryks\n[48]. Een Gustaaf Lappon quam met 800 Gotten aantrekken, om zich in\nFriesland neder te zetten: maar de Landsheer Adelbrik van Adelen trok\nden zelven met zyne byhebbende macht tegen, en versloegze by Kollum\nzodanig, dat 'er naauwlyks overbleven, die deze tyding van hunnen\nnederlaag in Zweeden konden brengen.\nIn den jaare 850, of omtrent dezen tyd, of voort na het overlyden\nvan den Bisschop Alfridus, hebben de burgers van Groningen de kerk\nvan St. Walburg, tegen het overvallen der Noormannen gebouwt.\nIn den jaare 867 was in Friesland en elders een groote watervloed,\nwaar door groote schade aan menschen en beesten geschiede.\nIn den jaare 876 quamen de Noormannen, na dat zy de Fransche kusten\nhadden uitgeplondert, weder in Friesland, eischende van de Friesen\nschattinge: doch afgeslagen zynde, deeden zy zwaare dreigementen\nvan moord en brand: maar de Friesen, aangevoert van Hessel Hermana,\nvierde Landsheer, woonachtig te Minnersga, zynde een kloekmoedig en\nonvertzaagd krygsman, tasten dezelve manmoedig aan, en versloegze\nzodanig, dat hun Overste en 800 mannen van zyn volk op de vegtplaats\nsneuvelden; de overgeblevene bezette zy in een huis, alwaar deze\nbeloften moesten doen, al hun geroofden buit van goud en zilver over te\ngeeven, en nimmer weder in 't land te komen stroopen. In dit treffen\nwierd Hermana ook gewond, waar van hy stierf.\nNa hem wierd Yge Gaalema [49] tot vyfde Landsheer verkooren; hy\nwas zeer ervaaren in den krygshandel. Van hem wierden langs de\ngeheele Friesche kust schildwachten uitgezet, om zo op de invallen\nder Noormannen, als wel byzonder op het doorbreeken der dyken te\npassen. De vastigheden langs de zeekusten eens bezoekende, gaf hy die\nvan Ezonstad een waarschouwinge, om voor de Noormannen een waakend\noog in 't zeil te houden, zeggende:\n Wacht jimme fen dy noordere oord:\n Uit dy grims herne komt alle qwaed foort [50].\nEn overleed in dit zelve jaar, nalaatende eenen zoon, genaamt\nIgle Gaalema.\nIn den jaare 880 zyn de Noormannen, hebbende groot voordeel op de\nSaxen gehad, die zy geweldig plaagden, weder in Friesland gevallen,\nvan meininge om het zelve geheel te verwoesten: doch by Norden, dat\nnu Embderland is, tegenstand vindende, zyn 'er wel 10377 Noormannen\nverslagen, behalven noch een grooter getal, die in de rivieren en\npoelen gejaagt wierden, en aldaar moesten verdrinken; alzo zy zeer\nongeschikt, door malkanderen loopende, vlugten [51].\nIn den jaare 890, of omtrent dezen tyd, bestonden de Groninger\nOmmelanden alleen in vyf, doch zeer wyduitgestrekte dorpen, doe genaamt\nHugomonhi, Hunisga, Fivelga, Emisga en Federitga; en 't eilandje de\nBand genaamt, 't welk vermoed word gelegen te hebben tusschen het\nDokummer Diep en de Lauwers [52].\nIn den jaare 910, als Staveren haaren Koophandel in vreemde gewesten\nwyd en zyds verspreide, en haar recht tot de Heeselpoort van Nieumegen\nuitstrekte, waar van noch ten huidigen dage in een steen uitgehouwen\nstaat, in het latyn: Dus verre is het Recht van Staveren, doe verbrande\naldaar de kerk, toegewyd aan de Moedermaagd Maria, staande in 't\nwesten der stad, daar men ging naar 't klooster van Odolf.\nOmtrent dezen tyd quam Ode Botnia, zoon van den Hertog van Botnia,\ngrenzende aan het noorden van Zweeden, alwaar 't nu als een overheerd\nland onder behoort, en gelegen aan de noordelykste inham van de\nOostzee; deze, wegens zyne vroomheid, verkreeg de dochter van Taeke\nCamminga tot zyne huisvrouwe, en bouwde een stins in Oostergo. En\ndeze is de oorsprong van dat geslachte, dat noch onder den naam van\nBotnia heden bekent is.\nWesterman heeft uit oude schriften aangeteekent, dat in dit jaar te\nHindeloopen de eerste huizen gebouwd zyn: het welk verstaan moet\nworden, van na dien brand, waar van wy hier boven op 't jaar 779\nhebben gesprooken.\nOmtrent den jaare 920 leefde Koppen van Staveren, of Cappidus\nStavriensis, die de geschiedenissen der Friesen, van oude tyden af,\nheeft aangeteekent, daar nu slegts noch maar eenige overblyfzelen\nvan zyn.\nEn omtrent den jaare 970 leefde Okke van Scharl, Scharlensis, welke\nuit zommige overblyfzelen, nagelaaten van zynen, oom Solke Forteman,\nde daaden der Friesen heeft beschreven.\nOmtrent den jaare 989 Gosse Ludigman, nu zesde Landsheer zynde\nen woonende te Staveren, is tot hem veldvlugtig [53] uit Holland\novergekomen een zoon van Aarnoud, Graave van Holland, die de Friesen\nSikke noemden: welke van Ludigman minnelyk ontfangen wordende, en ook\nna eenigen tyd hem zyne dochter Tet ter vrouwe gaf; alwaar hy twee\nzoonen by overwon. En daar na, op den trouwdag van zynen broeder,\nweder in Holland ontbooden zynde, zo gaf hem zyn vader ten erfdeel\neenige breede roeden land in Zuidholland en Kennemerland, en 't slot\ndat heden tusschen Haarlem en Beverwyk is gelegen, het welk daar van\nnoch Brederoede of Brederode genaamt word.\nIn den jaare 995 wierd te Westerbierum een kind met drie hoofden\ngebooren, ziende twee naar voren en het middelste naar achteren.\nIn den jaare 998 is door de Noormannen het stedeke Uitgong geheel\nverwoest, en tot den grond toe vernietigt. Omtrent die plaats legt\nnu het dorp Berlikum.\nIn den jaare 999 vertoonde zich boven Staveren een vreesselyke\nstaartstar of comeet, 10 dagen lang: waar op een zwaare sterfte in\nveele landen is gevolgt.\nIn den jaare 1006 was 'er byna de geheele waereld door een felle\nhongersnood, en groote sterfte in het land; dat zomtyds zelve de\nleevendige, in 't begraaven der afgestorvene ligchaamen, wel mede\ndood in de graven vielen.\nEn in de naastvolgende jaaren deeden de Noormannen geweldige\ninvallen in Westfriesland, daar de Friesen hen lieten begaan; om\nde landpaalen tegen de vyandelykheid der Graaven van Holland niet\nte ontblooten. Welke oorlogen met de Westfriesen, in deze eeuw\nvoorgevallen, hier van ons overgeslagen worden.\nOmtrent dezen tyd zyn eenige Friesche Edelluiden uit de Weezer\ngevaaren, die om de Noord vreemde landen zogten op te doen; welke,\nboven Ysland omzeilende, na verlies van hunne schepen, aan de Goudkust,\nmogelyk Mexica, zyn vervallen; van waar zy het eerste goud en zilver\nin deze landen hebben gebragt.\nIn den jaare 1040 is het G\u00f4recht door Keizer Hendrik, bygenaamt de\nZwarte, aan de Stoel van Utrecht geschonken: waar uit naderhand een\ngroote twist ontstond. Want de Groningers waren van gedachten, het\nG\u00f4recht alleen maar vergeeven te zyn: waar tegen de Bisschoppen en\nClerigie van Utrecht staande hielden, dat de stad Groningen insgelyks\naan hen was geschonken. 't Welk de Bisschoppen ook, met geweld en hunne\ngeestelyke luister hebben door gedrongen, dat zy daar na honderden van\njaaren Heeren van deze stad zyn geweest, doch niet absolutelyk [54].\nIn den jaare 1042 wierd de stad Bremen door een booswigt in brand\ngestoken: waar door de Dom, des Bisschops Paleis en andere heilige\nhuizen, met de schatten der kerksieraaden en boeken verbranden.\nIn deze eeuw leefden verscheidene Friesche Edelen; als onder anderen\neen Julius Deekema, die diverse Gezantschappen voor Keizer Hendrik\nden tweede bediende.\nIn den jaare 1045 zyn verscheidene Friesche Edelen, die met grooten\nlof gedient hadden in den oorlog van Keizer Hendrik den derde, tegen\nde Hongaaren en Poolen, wederom gekomen.\nIn den jaare 1064, wanneer de Edelen te Almeenum, in St. Pieters\nkerk zouden ten offer gaan, is een Sasker toe Harns, (waar van de\nstad namaals den naam Harns, zo als wy dezelve in 't plat Fries noch\nbenoemen, zoude gekreegen hebben,) zich in de voorrang stellende,\ndoor eenen Ruerd Jarckes Harliga op het kerkhof doodgeslagen. Zo\nveel kragtiger was diestyds de waereldsche eere, boven zaaken van\ngodsdienst.\nIn den jaare 1072 is Friesland door Egbertus, uit het Huis van Saxen,\naan de andere zyde ingenomen. Doch ook door Keizer Hendrik, wel haast\nwe\u00ear tot afstand gedwongen, en hetzelve aan den Utrechtschen Bisschop\ngeschonken: des hebben de Friesen zich tegen dat jok aangestelt,\nzo dat geen graaf van Holland, Utrechtsche Bisschoppen, of Saxische\nVorsten, in het bezit van Friesland gekomen zyn.\nIn den jaare 1076 was 'er een schrikkelyke harde winter, geduurende\nvan St. Marten tot aan 't einde van Maart in 't volgende jaar; de\nZuiderzee, Rhynstroom en andere rivieren waren zo sterk bevrooren,\ndatze dien geheelen tyd als de aardbodem gebruikt wierden.\nDiderik de vyfde, Graave van Holland, de Westfriesen in eene zwaare\nslag overwonnen hebbende, zette het op Staveren aan; welke stad,\nna drie weeken tyd belegert te zyn geweest, genoodzaakt wierd zich\nover te geeven: doch kogt haar weder vry voor 1400 kroonen.\nIn den jaare 1096, wanneer Paus Urbanus de tweede, alle de Christen\nPrinsen van Europa in 't voorgaande jaar hadde gaande gemaakt, om de\nongeloovige Saraseenen uit Natolien en 't Joodsche land te verdryven;\nhebben zich veele Friesche Edelen en gemeene lieden daar mede heenen\nbegeeven, geteekent met een rood wollen kruis op hunne schouders,\nonder 't geleide van eenen Peter, Ambiaansche heremyt: en zyn,\nna veele gevaaren en ongemakken uitgestaan te hebben, met eenen\nongemeenen yver boven andere volkeren, in Natolien aangekomen.\nIn den jaare 1097 overwonnenze aldaar verscheidene steden.\nEn in den jaare 1099 is Jerusalem na 10 dagen belegerings ingenomen.\nNa den jaare 1100 trokken op dat gerucht noch derwaarts verscheidene\nuit den Frieschen adel; als mede noch veele na dezen tyd [55].\nIn den jaare 1110 quam Hendrik de Dikke, zoon van Otte, Hertog\nVan Beijeren, om Friesland af te loopen, dat hem de Keizer reeds\ngeschonken had: doch de Friesen, om hunne vryheid te beschermen,\njoegen zyn volk by Norden op de vlugt, en hy zelve wierd door de\nzeelieden aan 't strand gegreepen en in zee geworpen.\nIn dit zelve jaar is Groningen, in plaatze van haare houtene\nomheininge, met wallen, gragten en een steenen muur omringd. Doch\nGodebald, de 24ste Bisschop van Utrecht, heeft in den jaare 1112 de\nGroningers gedwongen hunne noch nieuwsgemaakte vestingwerken wederom\naf te breeken; en hen geboden, zoodanig een versterken der stad zich\nnooit meer te onderwinden, voor dat de Utrechtsche Kerkvoogd daar in\nhadde bewilligt. Evenwel heeft deze stad van dien tyd af beginnen te\nfloreeren en in rykdom toegenomen [56].\nIn den jaare 1119 ontstond tusschen Gaale Yges Gaalema, en Floris\nde Vette, Graave van Holland, twist over den eigendom van 't bosch\nde Kreil, gelegen tusschen Enkhuizen en Staveren; tot zo verre\ndat Gaalema, den Graave aanvegtende, in zynen regterarm eene wond\ntoebragt, om dat dezelve hem zyne jagers netten en ander tuig had\nafhandig gemaakt. Doch deze twist wierd weder bygelegt. Omtrent\nin dezen tyd stonden in Dyxherne, tusschen Almeenum en Flieland,\nde geweldige stinsen van Gratinga, Harliga en Harns.\nIn den jaare 1143 hebben te Groningen eenige oproerige burgers, in\nafwezen van hunnen Bisschop, die naar Romen was, St. Walburgs kerk\nmet vestingwerken versterkt; om daar door den Burggraaf tot eenige\nvoor lang verzogte zaaken te dwingen. Maar Egbert, Heere van het slot\nGroenenberg, vermaande hen, van hun opzet te willen veranderen, doch te\nvergeefs: waar op hy aanstonds met zyn volk het slot belegerde, en zeer\ndapper aantaste; maar door deszelfs vastigheid niet kunnende vorderen,\nheeft hy zich te vreden moeten houden met de sterkte zeer naauw te\nbesluiten; tot dat eindelyk de Bisschop, wederom gekomen zynde, hen\nmet een troup soldaaten en krygstuig zodanig aantastede, dat zy zich\nby verdrag moesten overgeeven. Doe deed de Bisschop hen zweeren, van\nnooit meer tegen de Utrechtsche Stoel te zullen opstaan. Dus bestierde\nhy dit alles ten voordeele zyner broederen geevende aan den eenen,\nLeffert genaamt, het Burggraafschap van Groningen, en aan den anderen,\nLudolf geheeten, het Kasteleinschap van Koeverden: waar uit naderhand\ngroote onheilen zyn ontstaan [57].\nOndertusschen quam de Paltsgraave, Gouverneur van Benthem, met\nzyne macht in Drenth vallen, en verwoeste dat land, zonder eenige\ntegenweer. Doch dit volk is naderhand door des Bisschops krygsbenden\nby Hemsen verslagen.\nIn den jaare 1148 is de stad Utrecht voor 't grootste gedeelte\nafgebrand.\nIn den jaare 1162, als Miliaan door den Keizer F. Barbarosse [58]\ngeheel vernielt en geslegt wierd, is Hessel Martena, een Friesch\nEdelman, in de belegering omgekomen; na dat dezelve dapper gestreden,\nverscheidene bedieningen en bezendingen voor den Keizer had uitgevoert,\nen ridder geslagen zynde, bevel over 10000 krygsknegten had gehad. Een\nOfke Reinalda onthield zich ook eenige jaaren in deze Italiaansche\noorlogen van Barbarossa.\nIn den jaare 1164 overleed Leffert, Burggraaf van Groningen, zonder\nmannelyke erfgenamen na te laaten; waar uit een zwaare oorlog\nontstond. Want deze overledene had wel eene dochter nagelaaten,\nhebbende drie zoonen, die het recht van hunnen overledenen grootvader\nmeinden te erven: maar die tegenwoordige Bisschop van Utrecht weigerde\ndeze zoonen aan te neemen voor volle neeven van den voorigen Bisschop;\nvan gedachten zynde, dat door deze dood het Leen verviel, en tot\nden Stoel van Utrecht was wedergekeert. De Gemeente was echter tot\nde zoonen genegen, en waren 'er ook reeds al in 't bezit; hoewel met\nvreeze voor des Bisschops geweld, waarom zy, tot afkeeringe van dien,\nden Hertog van Gelder om hulpe verzogten: die voorts met een goede\nkrygsmacht afquam, en zich voor Groningen vertoonde. De Bisschop\nzulks gewaar wordende, trok aanstonds op het kasteel of den tooren,\nvan waar hy in 't duistere des nachts de vlugt nam naar Floris, Graave\nvan Holland. Daar op wierd het kasteel met groot geweld aangetast;\ntot eindelyk de vrede wierd gemaakt; onder voorwaarde, dat de Bisschop\nvan deze zoonen zoude ontfangen 300 mark, en dan wederom ten vollen\nafstaan het Drost- of Burggraafschap van Groningen [59].\nIn dit jaar was ook een verschrikkelyke watervloed over Friesland,\nJuliaans Vloed genaamt; waar door in Friesland en elders wel 100000\nmenschen verdronken.\nIn den jaare 1170, den derden November, is Nederland door een droevigen\nwatervloed aangetast, waar door het zeewater met 'er haast voor Utrecht\nstond; kabeljauw en wytingen wierden voor de stads muuren gevangen,\nen veele menschen en beesten zyn verdronken.\nOmtrent dezen tyd, of eenige jaaren onbegreepen, is Saake Reinalda, de\nzevende Landvoogd, tot groote droefheid der Friesen, overleeden. Van\nhem word verhaalt, dat men hem noch tweemaalen voorstelde in de\nLandvoogdyschap te blyven: maar het zelve t'elkens weigerende,\nmet dit antwoord: dat zulks strydig was tegens 's Lands wetten\nen vrybrieven. Verder verhaalt men, dat hy als Landvoogd goud- en\nzilvergeld liet munten.\nOmtrent den jaare 1182 vertoonden zich vier zonnen aan den hemel;\nook zag men gewapende mannen in de lucht, en bloedregen viel op\nde aarde. Ook door een geweldig onweder, ondermengt met een dikke\nsneeuwjagt, zyn de dyken by Uitgong, een stedeke aan de Burde,\ndoorgebrooken, waar door die landen geheel onderliepen. Niet lang daar\nna brande het gemelde steedje byna geheel af: en het overgeblevene\nwierd in vervolg van tyd door de Noormannen vernielt. Nu legt op\ndezelve plaats het dorp genaamt Berlikum of Beltjom.\nIn den jaare 1190, of omtrent dezen tyd, is de stad Leeuwarden eerst\nmet wallen versterkt.\nIn den jaare 1192 is, door 't uitroeyen van Uitgong, Franeker tot\nmeerder aanwas gekomen, wordende uitgelegt met twee naastgelegene\nakkers, als Froonakker en Godsakker, en zo tot een stad geworden;\nwaar van zy ook eerst Froonakker genaamt wierd. Godsakker is aldaar\nnoch hedendaags een bekende Straat.\nIn dit zelve jaar, op den vyfden van Juny, is het vermaarde Klooster\nvan St. Bernard [60], te Aduard begonnen; dat met eene prachtige\nkerk en 4 toorens pronkte, deftiger als 'er ooit tusschen de Eems en\nLauwers te zien is geweest.\nIn den jaare 1196 ontstond te Groningen onder de burgerye en hunnen\nBisschop een groote onlust, over de kerk van St. Walburg. De burgerye\nwas van gedachten, dat deze sterkte, eertyds tegen het overvallen der\nNoormannen gebouwt, de stad toe quam: en de Bisschop daar en tegen\nredeneerde, dat deze kerk van ouds af in zyner voorzaatens macht\nhadde gestaan. Dit liep zo hoog, dat de burgers de kerk, het dak\nen een gedeelte der muuren deeden afwerpen. Waar over de Bisschop zo\ntoornig wierd, dat hy den Kastelein van Koeverden, zynde de voornaamste\naanstooker van dit werk, benevens de burgers van Groningen, in den\nban deed, en voorts ook met zyne macht naar Koeverden trekkende,\ndwong hy die plaats met geweld tot de overgaaf. Ondertusschen, als\nde Bisschop hier mede bezig was, hermaakte de Groningers hunne stads\nmuuren weder op, na datze hunnen Bevelhebber hadden doodgeslagen [61].\nOmtrent den jaare 1200 was de stad Staveren noch, van oude tyden af,\nin groot gezach, en dreef zwaare koopmanschappen door alle de gewesten\ndes waerelds, zo dat de inwoonderen, door weelde en dartelheid,\nzelfs goud aan hunne stoepens [62] lieten slaan. Waar van zy noch\nten huidigen dagen genoemt worden: De verweende [63] Kinderen van\nStaveren. Ten blyke van dit gezegde, dient dit volgende: \u00abeene zekere\nryke koopvrouw verzond een schip naar Dansich, belastende den schipper,\nom van de allerkostelykste waren voor haar tot zyne ladinge we\u00earom\nte brengen: dezelve weder komende, en denkende zyne zaak wel verricht\nte hebben, quam met weite geladen aan de stad. 't Welk zyne koopvrouw\nverstaan hebbende, was daar over t' onvrede, en belaste den schipper,\nzyne lading, die zy verstond aan bakboord ingekregen te hebben, aan\nstuurboord weder in zee te werpen. Waar op de droogte, die men noch het\nVrouwezand noemt, voor de haven is geschoten, als eene straffe over\nhunne verwaantheid; zo dat de haven, na verloop van tyd, noordelyker\nheeft moeten verlegt worden; gelyk zy nu noch is. En heeft gemelde\nstad, van dien tyd af, allengskens beginnen af te neemen, tot op\nhaare tegenwoordige staat. Van boven verhaalde koopvrouw werd getuigt,\ndat zy zich eindelyk noch met den bedelzak heeft moeten behelpen.\"\nIn den jaare 1210, verbrande, door een geweldige droogen zomer, het\nbosch de Flussen geheel af; en wierd, door het inscheuren van het\nzeewater, eerst een kleen meertje, en met 'er tyd tot die groote,\nals het heden is.\nOmtrent den jaare 1212 vielen 'er geweldige watervloeden over 't\nLand, waar door dyken, dammen, hoven en huizen wegspoelden, en wel\n100000 menschen verdronken: en by aldien niet veele op de terpen,\nstinsen en hooge boomen waren gevlugt, zou Friesland, tusschen den\nRhyn en de Eems van zyne inwoonders zyn ontbloot geworden. Waar\ndoor het volk zo verarmt was geworden, dat zy de dyken, zo haastig\nniet kunnende herstellen, moesten laaten verwaarloozen; waar door\nmet een noordwesten wind de zee, tusschen het Flie en Ter Schelling,\ngeweldig haaren loop nam, en het land meer en meer overstroomde. Want\nin dien tyd was de Fliestroom noch maar een gemeene rivier, die\nWestfriesland van ons afscheide; zo dat gemelde aanpersing van water,\nmet 'er tyd meer en meer toeneemende, eene oorzaak geweest is, dat\nde naastgelegene landzaaten afleidingen in gemelden stroom gemaakt\nhebben; alwaar de zee haaren loop inneemende, zyn de landeryen eerst\nin poelen en meeren afgescheurt.\nIn den jaare 1219, den 16 van January, zyn deze landen wederom door\neen verschrikkelyken watervloed aangetast, die St. Marcellus Vloed is\ngenaamt; verwoestende alomme de dyken, dorpen, kerken en kloosters,\ngroot en kleen vee in meenigte opgeslokt, en waar van word aangeteekent\nmede wel 100000 menschen in verdronken zyn. Deze vloed heeft eene\noorzaak geweest, dat de volkeren naderhand de stranden verlieten,\nen zich op hooge plaatzen, landwaards in, ter wooninge begaven.\nOmtrent den jaare 1220 is Gryn [64], gelegen tusschen het Flie\nen Almeenum, door Siardus, mogelyk Sierd Siersma, Abt van Lidlum,\nmet gragten en wallen voorzien, en tot een stad gemaakt; alwaar ook\neen schoole van geleerdheid of Academie wierd gesticht. Niet lang na\ndezen tyd, als de lieden zeer eenvoudig en weinig Onderwezen waren,\nhebben de Roomsche Geestelyken, deze slegtigheid [65] des volks\ntot hun voordeel neemende, byna het derdendeel van de goederen en\nrykdommen des lands in hunne kloosters gesleept; en veele ryke lieden,\nom alles na hunne dood te behouden, tot het kloosterleeven bewoogen.\nIn den jaare 1221, omtrent Driekoningen Dag, zyn door eenen watervloed\nwederom eenige duizenden menschen en beesten in Friesland om 't leeven\ngeraakt. En den 24ste van February volgde een derde vloed: daar na\neen zeer groote droogte zonder regen, die de landen de teelkragt,\nom iets voort te brengen, deed verliezen. Hier op volgde, daags na\nSt. Lambert, wederom een vloed, die de opgedroogde landen met zoute\nwateren vervulde.\nIn den jaare 1222, in January, was 'er wederom een vloed over deze\nlanden, waar door veele schade veroorzaakt wierd.\nIn dezen tyd leed Groningen zwaare onheilen; want de stad van hare\nvestingen beroofd wezende, quam een ieder by dag en nacht daar in,\nbedryvende veele gruwelen van moorden en bloedstortingen zonder dat\ndaar recht over wierd gedaan.\nIn den jaare 1224 is Friesland wederom door het zoute water\noverstroomt; waar door over de 10000 menschen verdronken, en al wat\nmeest van de beesten voorhanden was.\nIn den jaare 1227 braken de Groninger onlusten wederom op, tusschen\nRudolf, Kastelein van Koeverden, en Egbert, Burggraaf van Groningen,\nover deszelfs Burggraafschap. Doch de Utrechtsche Bisschop, Otto\nvan der Lip, quam met 'er haast herwaards en vereenigde hen. Maar\nde Bisschop was zo dra niet vertrokken, of Rudolf, zynde misnoegt\nover het gemaakte verbond, heeft Egberts slot by den Ham aangetast\nen geru\u00efneert; en daar op zelfs voor Groningen trekkende, wierd hy\ndoor die van zyn aanhang binnen gelaaten.\nHier op moest Egbert de stad verlaaten, maar verzamelde daar en\ntegen een groote macht van Friesen, waar mede hy de stad voort we\u00ear\nbelegerde; schietende zo een zwaar vuur in dezelve, datze voor 't\ngrootste gedeelte in weinig tyd verbrande, en hy haar overwon. Rudolf\nmoest insgelyks vlugten, trok derhalven op Koeverden, en bragt byna\nhet geheele Drenth in de wapenen; waar mede hy Groningen belegerde,\nen met groot geweld aantaste: doch de goede bezetting van binnen deed\nhen t'elkens afdeinzen. Ondertusschen quam de Bisschop van Utrecht\nmede herwaards, om Egbert te ontzetten, hebbende by hem een machtig\nleger van uitgelezene ruiters en soldaaten, met veele Grooten tot hunne\nBevelhebbers, tot omtrent Koeverden; doende het daar ter ne\u00ear slaan,\nen den Gouverneur Rudolf opentlyk voor een rebel verklaaren.\nRudolf brak aanstonds de belegeringe voor Groningen op, en marcheerde\nzeer moedig met zyne macht tot omtrent zyne vyanden, laatende alleen\neen moerassig land tusschen beide.\nDes anderen daags morgens quamen de vyanden voor den dag springen,\nom alzo Rudolf en de zynen te overvallen: maar hunne groote stoutheid\nbragt hen op de slagtbank; want zo als zy op de moerassige weide\nquamen, wierd 'er van achteren zodanig gedrongen, datze 'er voor 't\nmeerendeel in bleven steeken. Doe viel Rudolf met de zynen op hen in,\nen hieuw zo vreesselyk onder die benaauwde vyanden, dat 'er in 't\nkort 500 door 't zwaard nedergezabelt wierden, of in 't moeras waren\ngesmoord, en waar onder de Bisschop zelve, die op eene zeer wreede\nwyze om 't leeven wierd gebragt; vervolgens de vlugtende nagezet,\nen veele perzoonen van grooten rang gevangen genomen [66].\nIn den jaare 1228 quam de Utrechtsche Bisschop Wilbrand met een groote\nkrygsmacht in 't Drenth, om de dood van zyn Voorzaat te wreeken. Hy\npleegde dieshalven eene groote tirannye aan de inwoonders. Rudolf\nmoest zelve ook voor hem buigen, geevende Koeverden we\u00ear over. Doch\nRudolf hernam door eene krygslist het kasteel van Koeverden wederom,\nslaande de geheele bezettinge daar in dood.\nDaar na heeft de Bisschop met een nieuw verzamelde macht, in den\nwinter, onder de begunstiging van een felle vorst, wederom eene tocht\nherwaards gedaan; maar een zeer zwaar onweder van regen en haastige\ndooy deed hen alle de vlugt neemen, met achterlaatinge van alle hunne\nbagagie, ten voordeele van Rudolf.\nNa dezen bragt die Bisschop wederom een leger op de been, en hy op\nhet Hardenberger Kasteel zynde, voorneemens om Koeverden te bestormen,\nkomt Rudolf ondertusschen van het kasteel, om met den Bisschop in der\nminne te accordeeren. Maar de Bisschop, het tegendeel zoekende, nam\nden Gouverneur Rudolf, nevens zynen raadsman Hendrik van Graastorp,\ngevangen, doende hen schrikkelyk pynigen, voorts leevendig r\u00e2braaken\nen de ligchaamen op raderen stellen.\nIn den jaare 1230, den 17de van February, zyn door een tempeest van\ndonder en blixem, over Friesland gaande, veele huizen, verbrand en\nne\u00eargeworpen; en daar boven een watervloed, in welke veele duizenden\nmenschen en beesten, verdronken [67].\nIn dit zelve jaar waren de Reilanders en Asschendorpers [68] in\neenen hevigen oorlog; maar de eerste gansch onkundig, vielen met\nhunne meeste Edelluiden in des vyands handen.\nIn den jaare 1231 ontstond tusschen de dorpelingen van Uithuizen, en\ndie Van Eendrum, een openbaare oorlog, over een kleen eilandje, aan de\nNoorder dyken gelegen. Dit verschil was bevoorens al uitgesprooken door\nde Rechters van Upstalsboom [69] ten voordeele van de Uithuizers. Doch\ndie van Eendrum achte zich verongelykt, en wilden aan het gevelde\nvonnis niet gehoorzamen; gingen daarom by de Groningers om hulpe,\ndie hen ten eersten met een groote hoop krygsbenden bysprongen,\nen dus gelykerhand de Uithuizers aantasteden en in hinderlaag bragten.\nHier tegen kreegen de Uithuizers ook onderstand van de Drenthers,\nDrenthwolders, Vredewolders enz., trekkende ieder op hunne post. De\nUithuizers wederom tegen die van Eendrum, slaande hen op de vlugt,\nen bequamen veel buit. Maar de Drenthers trokken voor Groningen,\nen stieten daar schrikkelyk het hoofd: want, nadatze daar drie dagen\ngelegen hadden, wierden zy door die van binnen, uitvallende, deerlyk\nverslagen, achterlaatende aan de Groningers 600 paarden, al hunne\nproviand enz. Door deze overwinninge kreegen de Eendrumers wederom\nmoed; vallende daarop in des vyands land, en hielden 'er gruwelyk huis;\nwant zelve staken zy de brand in de kerk Usquert, welke, behalven de\nandere geheiligde dingen daar in, met eene geweide hostie, verbrande;\ndaar en boven wierden de vrouwen geschonden, en noch oude of jonge,\nlieden gespaart.\nOndertusschen, als de Drenthers voor Groningen waren, quam Bisschop\nWolbrand met zyne soldaaten voor Koeverden; neemende de stad en\nvoorburg in, en zabelde alles ne\u00ear wat 'er in was, zonder zelve de\nnoch in de wieg leggende kinderen te sparen: hier na gaf hy de plaats\naan zyne soldaaten; die dezelve geheel uitplonderden en naderhand\nin brand staken. Maar het kasteel heeft hy, om zyne vastigheid,\nniet kunnen bemachtigen; alhoewel het echter op die of een anderen\ntyd ook ten eenemaal verdistrueert is geworden [70].\nIn den jaare 1232, in September, was te Groningen een zamenkomst\nvan die van Husingo, Westerlanders en hunne bondgenooten, welke dus\ngelykerhand in Fivelingo vielen, tot omtrent Wester-Embden: maar\nwierden door hunne partye zo deerlyk gehavent, datze met 'er haast de\nvlugt moesten neemen, met achterlaatinge van 400 dooden of gevangenen,\nen veele gekwetsten aan hunne vyanden.\nIn den jaare 1233 is Otto de derde, Graaf van Holland, met een groote\nkrygsmacht in 't Drenth gevallen; heeft de stad Koeverden, benevens\nde Drenthers, onder zyne gehoorzaamheid gebragt, en hen daar na\ngedwongen, behalven andere breuken te geeven, een klooster te bouwen\n[71], ter plaatze daar wel eer de Utrechtsche Bisschop Otto van der\nLip verslagen was. Dit klooster is het volgende jaar aangevangen, en\nter plaatze, daar nu Assen is, volbragt; zynde het zelve dat namaals\nen nu noch tegenwoordig tot het Gemeenelands Huis gebruikt word.\nIn den jaare 1234 is het stedeke Wartena, door een harden storm,\ngeheel weggespoelt. Het was gelegen in de Grietenye van Idaarderadeel,\nomtrent Grou: waar van nu noch een dorp van die zelven naam is.\nIn dezen tyd is 'er weder twist ontstaan, om de voorrang in 't offeren,\ntusschen die van Albada en Reinalda te Waaxens, by Holwerd: waar\nuit naderhand de scheuringen tusschen de Schieringers en Vetkoopers\ngerezen zyn.\nDe buurt, omtrent het westen van Almeenum, is in dit jaar tot een\nstad geworden, en met haare voorrechten voorzien. Maar, als 'er twist\ntusschen de Edelen van Harliga en Harns ontstond om den naam, zo heeft\nzy tot heden die beide naamen behouden, en word in de gemeene Spraak\nHarlingen, en in de Friesche landspraak Harns genoemt.\nIn den jaare 1239 was Sikke Sjaarda of Sjaardema, Landsheer van\nFriesland. En Willem, Roomsch Keizer, en 21ste Graave van Holland,\nde stad Aken belegert hebbende, ontbood de Friesen tot zyn hulpe:\nwelke de stad met water bezettede en overwonnen. Voor deze dienst,\naan hem bewezen, bevestigde de Graave hunnen vrybrief, door Karel den\nGroote voorheen aan hen gegeven. Daar na verzogt hy Sjaardema, zo door\ngroote giften van geld, als 't Erfstadhouderschap hem Friesland over\nte geeven. Maar dezelve sloeg des Graafs voorstel door een vinnigen\nbrief plat af; schryvende aan hem: \u00abMeent gy, dat ik, om my en myn\ngeslacht te verheffen, een verraader wil zyn, en myne nakomelingen\nvan de vryheid berooven, die onze Voorvaderen boven alle goederen\nge\u00e4cht hebben?\" En liet noch, ter beschimpinge en verachtinge van\ngemelden Graaf, goude penningen slaan, waar op aan de eene zyde in\n't latyn, doch dus vertaald, stond: Sikke Sjaardema, Landsheer van\nFriesland: en aan de andere zyde: Libertas pr\u00e6valet auro: dat in eene\ngoede zin gezegt is: Liever Vry, als Ryk. Waarom hier na tusschen\nden gemelden Graaf en de Friesen een oorlog is ontstaan, waar in de\neersten, overwonnen zynde, sneuvelde. Hega Holtwada schryft, dat dit\nvoorgevallen is in den jaare 1255.\nIn den jaare 1242 was te Groningen een zamenzweeringe gemaakt\ndoor de Gelkingen, tegen de drie nagelaatene zoonen van Egbert van\nGroenenberg. Zy vielen eerst op den oudsten en sloegen hem dood; maar\nde andere twee gingen vlugten, verzamelden, goede hulpe, en trokken\nop hunne vyanden af. Doe wierd 'er een burgerlyke oorlog binnen de\nstads vesten gevoert; leggende een ieder op zyn hoede, om zyne party\nafbreuk te doen; bedryvende groot geweld en bloedstortinge. Doch de\nmeeste ne\u00earlaagen vielen de autheurs van dit werk ten deel, die zelve\nveel volk verlooren, en de stad ook moesten ruimen. Hier op wierden\nhunne huizen aangetast, beroofd en verscheidene tot den grond toe\ngeraseert, en in brand gestoken.\nIn den jaare 1246 is te Groningen de St. Nikolaas kerk, nu der A,\ngebouwd; welke door Bisschop Otto van Utrecht in den jaare 1446, op\nverzoek der ingezetenen van de stad, tot een Parochiekerk is opgeregt.\n't Zelve jaar, in November, was door zwaare storm en onweder een\ngroote watervloed over Friesland, en elders, waar door aan menschen\nen goederen veele schade geschiede.\nIn den jaare 1248 braken de Groninger onlusten wederom op, waar in, op\nden eersten November, Thetse door Rudolf van Pedesen wierd omgebragt.\nDen 19de der zelve maand volgde hier op een droevige watervloed,\ndie zelve, behalven de buitendyken, de dyken van het diep genaamt,\nwelke nu aan de Eems een zyl en verlaat hebben, wegspoelde.\nIn 't begin van den jaare 1249 is wederom een watervloed over deze\nlanden gegaan; wordende door een andere vloed op den 12de van February\ngevolgt; en daar na met eene zwaare pestellentie en duuren tyd.\nEvenwel was Groningen noch vol onlusten: want die van de stad,\ndoe zeer wreed zynde, hielden het koren in dezen bedroefden tyd op\neen zeer hoogen prys, en daar boven wierd het vee, 't welk door de\nlandlieden ter markt wierd gebragt, door eenige oproerige geesten\naangetast en veel beschadigt.\nOmtrent dezen tyd is het Hof in 's Graavenhaage, benevens de groote\nZaal aldaar, door Koning Willem den tweede, en 21ste Graaf van Holland,\ngebouwd.\nIn den jaare 1250 was te Farmsum een Deken, Sikke genaamt, welke de\nOmmelandsche gemoederen zeer ontrustede: hy maakte zelve een verbond\ntusschen die van Hunsingo en Fivelingo; en dus met malkanderen te\nvelde trekkende, wierpen zy het slot Groenenberg omverre, en poogden\nGroningen ook te belegeren.\nIn dit en 't volgende jaar is Friesland wederom door twee watervloeden\noverstroomt geworden; waar door veele duizenden van menschen en\nbeesten verdronken.\nIn den jaare 1251 is Groningen door de Ommelanders belegert en\nverscheidene maalen bestormt; doch, door de goede bezettinge, wierden\nde bespringers t'elkens afgewezen. Nochtans hebben die van binnen\nzich, na een beleg van vier weeken, met verdrag aan hunne vyanden\nmoeten overgeeven.\nHier na wierd Groningen, door de ballingen wederom verrast, brengende\nin den eersten aanval Hendrik Butel om 't leeven, en roofde doe veele\ngoederen van de Gelkingen.\nOp dit gerucht trokken de Ommelander bondgenooten wederom welgewapent\nvoor de stad, welke haar door Conraad, Hoofd der Ballingen, zonder hun\ngeweld af te wagten, wierd overgegeeven. Hier door geraakte Conraad in\ngyzeling; maar kort daar na, door schoone beloften, ook wederom los;\nbrengende, hoewel tegen zyn gemaakt verbond, een hoop krygsvolk byeen,\nwaar mede hy het Franciscaner Klooster verraste, laatende het zelve\nvoort van volk en andere noodwendigheden voorzien. Ook namen zy alle\nsteene huizen, die vast tegen hunne vyanden waren, in, en deeden die\nvan proviand en oorlogstuig voorzien.\nDe wederparty vlugte tot de kerken van St. Marten en St. Nicolaas;\nalwaar zy zo sterk wierden bevogten en in benaauwtheid gebragt,\ndatze by de landlieden om verdere hulpe riepen. Hier op quamen die\nvan Fivelingo af, ontzettede hen, en tastede der vyanden bezettinge\nzo sterk aan, datze hen, na groote bloestortinge, tot overgeevinge\ndwongen, doch Conraad ontstreek hen en ging in 't heetste van 't\ngevegt door.\nIn den jaare 1254 is Groningen weder door Conraad met verrassinge\ningenomen. De bespringers quamen heimelyk by nacht in de stad, en op\nSt. Martens Kerk, houdende zich tot den morgenstond verborgen: doe,\nde trappen afloopende, vielen zy hunne partye op 't lyf, slaande\n9 mannen dood, en de andere salveerden zich, zo zy best konden:\ndaarop is alles, wat 'er in de kerk gevonden wierd, prys gemaakt, en\ndaar van een gedeelte aan de gehuurde soldaaten tot soldye gegeeven:\nwaar door de stad door plonderinge en oproer vervult wierd.\nIn den jaare 1255 is Hindeloopen, nu, na de brandstichtinge en\nuitplonderinge der Noordsche volkeren, weder haaren wasdom bekomen\nhebbende, tot een stad geworden, en met voorrechten en privilegien\nbegiftigt of voorzien.\nIn het zelve jaar, den 18 van January [72], is Willem de tweede,\nGraave van Holland, omtrent Hoogwoud van de boeren dood geslagen. Deze\nGraaf was van Alkmaar met een groote krygsmacht uitgetrokken,\nvoor hebbende de Friesen, die tegens hem en zyn voorzaaten altoos\nwederspannig hadden geweest, met de wapenen te temmen, en onder zyne\ngehoorzaamheid te brengen. Maar de Graaf, door onvoorzigtigheid,\nte verre vooruit rydende, trapte het paard door het ys; waarop de\nboeren, van achter de struiken komende, hem dood sloegen.\nIn den jaare 1257, den 10de van October, is Friesland weder door een\nwatervloed overstroomt geworden; waar door de dyk in Groningerland,\nby Zonda, daar de rivier de Fivela met nieuw werk bedykt was, omverre\nwierd geworpen, en voorts het water over het land stroomde.\nIn den jaare 1259 quam Hendrik, de achtste Bisschop van Utrecht, in\nDrenthwolde, nu 't G\u00f4recht, en vorderde groote sommen geld van de,\ninwoonders: doch wierd hem geweigert. Hierom deed hy de Drenthers\naanstonds wapenen, en de naaste huizen van hunne partyen in brand\nsteeken. Daar tegen verzamelde de Drenthwolders hunne macht ook byeen,\nen vielen aanstonds met eene groote hevigheid op de vyanden in;\nwaar door zy in den eersten aanval 120 dood sloegen, veele quetsten,\nen eenige gevankelyk met zich sleepten.\nIn den jaare 1262 wierd in Friesland eene aardbeevinge gevoelt, welke\nGroningen mede trof, inzonderheid het klooster Wittewyrum, waar door\nde toren instortte: hier op volgde een watervloed door de dyken,\nmet verbreeking van de zyl Fismar, in den Oldambte.\nIn den jaare 1263 is de kerk van het vermaarde klooster St. Bernard,\nte Aduwerd, ten tyde van Gayke, de zevende Abt, op eene zeer plechtige\nwyze ingewyd, na dat 'er ruim 200 monniken 23 volle jaaren aan hadden\ngearbeid, om de kerk op te bouwen en het werk voort te zetten.\nIn den jaare 1266 was de tweede Marcellus vloed, waar door Friesland\nwederom wierd bezogt: evenwel raakte Fivelingo, door de sterke dyken,\ndie de monnikken van Wyrum met die van Zonda en hunne nabuuren, daar\n't voorige jaar tegen de Eems hadden gelegt, bevryd.\nIn den jaare 1268 wierd D'rYlst, een kleene myl leggende van Sneek,\nen doe noch maar eene buurt, mede met Stads voorrechtbrieven of\nprivilegien voorzien. Indien 'er eene Yle Stins geweest is, schynt\nhet niet ongeloofelyk, dat het daar van haaren naam ontleent heeft,\nvolgens gebruikelyke verkortinge en zamentrekking der woorden.\nIn den jaare 1270 is te Bolswert het Broere Klooster gesticht, waar\ntoe het houtwerk voor het grootste gedeelte van de Kreil, by Staveren,\nwierd gehaalt. Gelyk ook te Staveren, Hindeloopen en andere plaatzen\nin den Zuidhoek, nu noch wel hout, uit het gemelde bosch gehouwen,\nte zien is.\nIn den jaare 1272 is door geheel Friesland eene zwaare sterfte onder\nhet vee geweest, als ook een groote hongersnood onder de menschen.\nIn den jaare 1273 zyn door eenen watervloed in Friesland wederom wel\n2000 menschen verdronken.\nIn den jaare 1276, op goede Vrydag, beviel de Graavinne van Hennenberg\nte Loosduinen in het kraambed van 365 kinderen; wordende dezelve van\nhaar oom, Bisschop Otto van Utrecht, in \u00e9\u00e9n bekke gedoopt: de knegtjes\nwierden Joannes, en de meisjes Elizabeth genaamt. Doch zy stierven alle\nnevens de moeder, en wierden te Loosduinen in 't klooster begraven.\nIn den jaare 1277, den 25ste van December en den 13de van January 1278,\nheeft dit gewest door schrikkelyke watervloeden veel geleden; want\ndoor dezelve verdronken 33 dorpen en veele duizenden van menschen en\nbeesten in den Dollaart; en doe is het begin gemaakt van dien grooten\nInham, de Dollaart genaamt.\nOmtrent den jaare 1280, na dat de Friesen van de geduurige\nbespringingen der Graaven van Holland en der Noormannen, hunnen\nhals nu vryer hadden, zyn de oude wrokken, die in 't offeren om\nden voorrang zo meenigmaalen ontstaan waren, weder opgeborsten,\nen de stinsen, voorheenen tegen de uitlandsche vyanden gemaakt,\nwieschen nu in getal en meenigte: en onder schyn van bescherminge\ntegen de stormende watervloeden, wierden de landeryen en dorpen met\nhooge wieren van aarde digt te zamen gestampt, daar gemelde stinsen\nop gebouwd wierden. Waar uit eerst quaad nadenken, doe haat, nyd\nen eindelyk openbaare vyandschappen en moorderyen onder de Edelen\nontstonden: het land wierd in twee\u00ebn verdeelt; die van Oostergo gaven\nde anderen den naam van Schieringers, om dat hunne landstreek, in\nbroekig en waterachtig land bestaande, en hunne meeste kostwinning en\nhandel in de visscherye van Schiere Aal, alwaar 't alomme van krielde,\nbestond of gelegen was. En zy zelve gaven zich den naam van Vetkoopers,\nom dat zy in hunne hooge landen en grasryke weiden met de vetweijeryen\nen landbezaaijingen meerendeels zich geneerden. Doch andere verhaalen\nom andere inzichten. Van alle welke twisten en oneenigheden wy niet van\nvoorneemen zyn alle voorvallen te melden, om redenen dat die voor het\nmeeste gedeelte tusschen byzondere Edelen zyn ontstaan, en daarom voor\ngeene algemeene landtwisten zyn te houden: maar wy hebben voorgenomen\nte melden, de grootste gevallen, en die voor algemeene landtwisten\nte houden zyn, en tot eene daadelyke tweespalt des Gemeenen Lands\nzyn uitgeborsten, waar van wy alleen de voornaamste ontmoetingen,\ndie steden en landen eenige merkelyke veranderinge aanbragten,\nhebben aangeteekent. Van welk alles in het gemeen geweeten dient,\ndat aan beide zyden dikwyls vredeverbonden gemaakt en verbrooken zyn,\nmaar van ons niet alle aangeteekent, om dat wy kort willen zyn [73].\nIn den jaare 1287 waayde het zo een geweldige stormwind, dat alle\nde dyken rondom Friesland doorbraaken, waar door kerken en huizen\nwegspoelden. Van het stedeke Gryn bleeven geen 10 huizen staan, en het\ngetal der verdronkene menschen was wel 80000. By welke gelegentheid,\nFloris de vyfde, Graave van Holland, de macht der Friesen nu merkelyk\nverzwakt ziende, de Westfriesen met weinig moeite onder zyn gebied\ngebragt heeft, en een kasteel te Medenblik, nevens noch drie anderen,\nin 't gezigt der Oostersche Friesen, bouwde.\nIn den jaare 1292 nam Graaf Floris de stad Staveren in, en begiftigde\nhaar met verscheidene voorrechten.\nOmtrent dezen tyd begon in Friesland de wortel van die allerverdervende\npartyschap, Schieringers en Vetkoopers genaamt, aan te groeijen;\nzynde tot noch toe onder den Adel alleen beslooten; maar dat duurde\nniet lang, of de Gemeente wierd ook gedeelt en van een gescheurt. Ook\nbegon men meer en meer steenhuizen of stinsen te bouwen, tot een\ntoevlugt voor hen zelve, en afbreuk hunner vyanden.\nGemelde scheuringe is eerst onder den Adel op de brasmaalen\nuitgebroeit, en kort daar na tot het gemeen over gegaan. De Vetkoopers\nof Vetwyders waren de Hollanders toegedaan: en de Schieringers,\nveel geringer van staat, hielden zich aan het Groninger verbond.\nIn den jaare 1293 heeft Sneek, nu dagelyks in goede neeringe\naanwasschende, mede stads voorrechten bekomen, tot groot nadeel\nvan de nabuur-stad D'rYlst: maar in 't volgende jaar trof haar het\nongelukkig lot van brand, welke gemelde stad tot op twee huizen na\ngeheel in den asch leide en verteerde.\nIn den jaare 1296, den 27ste van Juny [74], is Floris de vyfde en\n19de Graaf van Holland, door Gerrit van Velsen, Heer van Noordwyk,\nop eene moorddaadige wyze omgebragt.\nIn den jaare 1299 namen de Friesen de drie nieuwgebouwde kasteelen\nder Hollanderen in, als ook Medenblik, nu reeds mede tot een stad\ngeworden; en, na eenig stryden met de Graaven van Holland, moesten\ndie Westfriesland weder verlaaten.\nOmtrent den jaare 1303 verscheen in de lucht, boven Scharl en Warns,\nverscheidene vertooningen van kryg en oorlog, met een ysselyk geroep:\nHelp! help! De zon veranderde in bloed, en regen van bloed viel op\nde aarde.\nIn den jaare 1305 verdroegen de Schieringers en Vetkoopers met\nmalkanderen, om hunne twisten, door een gevegt van twee mannen uit\nhen, ten einde te brengen: dit werkstellig gemaakt zynde, bleven de\nVetkoopers verwinnaars en de Schieringers verliezers.\nIn den jaare 1306 quamen de Noormannen met eenige schepen in Friesland,\nom onder die inlandsche twisten, eenen roof uit het land te haalen:\ndoch, Reiner Canga of Camminga, dies tyds Landsheer zynde, heeft hen\nmet zyn byhebbende macht dapper afgeslagen; en over de 900 vyanden\nnedergemaakt hebbende, wierd hy zelve gequetst, waar van hy stierf,\ntot groote droefheid zyner landsgenooten.\nNa hem volgde J. Hessel Martena, hoewel tegen zynen zin, in het\nLandsheerlyke Gebied, om zyne uitmuntende vredelieventheid.\nOmtrent dezen tyd heeft Johannes Flieterp, Secretaris van Martena,\nonverwagt de beschryvinge, van Okke Scharlensis te Staveren gevonden;\nen dezelve uit het latyn vertaalt hebbende, met eenige van zyne eigene\naanteekeningen, in het licht gegeeven.\nIn dezen tyd wierden de Hollanders, die met hulpe der Westfriesen,\nFriesland dachten te berooven, dapper afgekeert: het welk Enkhuizen\ndoor eenen brand moest vergelden.\nIn den jaare 1313 is de Landsheer Martena overleden, hebbende het land\ntegen de aanvallen der vyanden dapper bevryd, en dezelve verscheidene\nmaalen verjaagt. Om nu een nieuwen Landsheer te verkiezen, ontstond\nonder het Friesche volk een zwaare twist: de een begeerde die,\nen de ander we\u00ear een anderen, maar alzo in dien tyd stormwinden en\noverstroomingen quamen, die wel 500 menschen wegsleepten, staartsterren\ngezien wierden, bloedregen neder viel, en andere teekenen aan den\nhemel zich vertoonden, zoo quamenze daar door tot bedaaren. Ook\nontstond 'er in dezen tyd een vreesselyke hongersnood; waar uit\ndroevige exempelen voortquamen: onder anderen, eene zekere Vrouw,\nhebbende haar goed by de landtwisten verteert, en te Sixbierum haar\narmoede verbergende, sloot haar huis toe en stierf alzo met haare\nKinderen. En een weinig tyds hier na, heeft eene ongemeene sterfte\nhet derdedeel der menschen weggenoomen.\nIn den jaare 1318 quamen de Hollanders met een kleen vaartuig te Makkum\nen Kornwert aan land, meenende, onder het gewoel van deze inlandsche\nscheuringe, een goeden buit weg te sleepen: maar de Friesen spoelden\nhen de voeten, en hebben door hulpe van die zelve schepen Medenblik\nen Enkhuizen uitgeplondert.\nIn dezen tyd was Staveren mede in het Verbond der Anseesteeden.\nEn in dezen tyd bevryden de Friesen hun Land mede voor de aanvallen der\nGraaven van Gelder; als mede voor die der Hollanders en Westfriesen,\nnu wederom hunne vyanden geworden.\nIn den jaare 1323 wierd van alle de Friesen beraamt, voortaan hunne\ngeneraale Rechts-Vergaderinge te Upstalboom, in Oostfriesland,\nte houden.\nIn den jaare 1324, in November, zyn door een groot tempeest van donder\nen blixem, en een watervloed over Friesland en Holland gaande, veele\nmenschen en beesten verdronken.\nIn den jaare 1326, of omtrent dezen tyd, begon Appingadam in alle\nneeringe, ambagten en rykdom toe te neemen, zelfs Groningen gelyk\nte worden.\nIn den jaare 1327, een weinig na Kersmis, zyn de privilegien en keuren\nvan Appingadam, door de Staaten van Fivelingo, in een zeer plechtige\nbyeenkomst opgestelt en goedgekeurt. Ook zyn dezelve, weinig dagen\ndaar na, op een algemeenen Landdag, te Upstalsboom bevestigt, en met\nhet Zegel [75] bekragtigt.\nIn den jaare 1328 was de toestand der Schieringers en Vetkoopers zo\nverre gekomen, dat de zwakste party nu begon vreemde soldaaten in\ndienst te neemen.\nIn den jaare 1332 zyn de wetten gemaakt van de waterlossinge by het\nHuis Groenenberg; waar uit een oorlog ontstond; want de Friesen\nvan Humsterland, Vredewold enz., zich t'zamen voegende tegen de\nGroningers, geschiede het eerste gevegt in Hunsingo, en de tweede\nslag in Fivelingo, beide tot nadeel der landlieden. Maar de derde\ntreffinge was zwaarder dan de eerste, en viel de Groningers ten deel.\nDaar na is het Huis Kortinge, by Selwert, zynde met eenige Drentsche\nEdelen bezet, door de landlieden stormenderhand ingenomen, en de\ngansche bezettinge daar in dood geslagen. Voorts wierd Groningen ook\ndoor hen overweldigt, wordende veele burgers in de eerste furie gedood,\nen 60 der voornaamste auteurs van die onlusten opentlyk op de markt,\nby de Pelster-, Gaddinge-, en Volkeringe Straat door 't zwaard onthoofd\nIn den jaare 1334, in November, op St. Klemens Dag, was 'er een groot\nonwe\u00ear van donder en blixem; en zo een watervloed, dat het zeewater\nover de dyken heen stroomde, waardoor veele menschen in Friesland en\nelders verdronken.\nIn den jaare 1336 zyn te Bolswert 136 huizen verbrand. Ook wierd\nFriesland in dit jaar wederom door een watervloed aangetast, daar\ndoor veele menschen en beesten verdronken.\nIn den jaare 1342 was het Aduarder klooster zo machtig en weelig\ngeworden, dat hun verboden wierd, meer goederen en landeryen aan\nte koopen.\nIn dit zelve jaar, den 25ste van September, is Graaf Willem van\nHolland, zo 'er gezegt word, in Friesland gevallen met over de 100000\nmannen: maar wierden van de Friesen zoodanig gehavent, dat zy met\nachterlaatinge van 18000 mannen, waar onder de Graaf, en omtrent 200\nEdelen, wederom moesten aftrekken; zynde dit de grootste overwinninge\ndie de Zeelandsche Friesen ooit hebben bevogten. Want daar word gezegt,\ndat de Hollanders 10 mannen tegen de Friesen een sterk waren geweest.\nIn den jaare 1346 waren die van Hunsingo met de stad Hamburg in oorlog;\ndoch de Hamburgers den Frieschen koophandel niet kunnende missen,\nbragten door anderen zo veel te weeg, dat de zaak door wederzydsche\ngezanten is bygelegt geworden.\nIn den jaare 1350 was 'er zulk eene vergiftige pest in en omtrent\nFriesland, dat de menschen al gaande en staande dood nedervielen,\nblyvende van 1000 naauwelyks 10 in 't leeven. \u00f4 Ysselyk verhaal!\nIn den jaare 1361 is te Groningen eene generale vergadering gehouden\nvan alle Magistraatsperzoonen in 't geheele vrye Friesland, tot\nconservatie van hunne rust en vrede.\nIn den jaare 1364 heeft Hertog Aalbregt van Beyeren, Graave van\nHolland, het Eiland Ter Schelling in brand gestoken; doch niet zonder\nwe\u00earzydsche bloedstortingen, want het in dien tyd onder Friesland\nbehoorde.\nIn den jaare 1368, den vierden van September, is Groningen door alle\nregeerende, en daar toe gerechtigde perzoonen, tusschen de Eems en\nLauwers, gerechtigd tot de Stoel der gemeene Vergaderingen; 't welke\nzy voorheen maar naar gewoonte hadde geweest.\nIn den jaare 1379 is Koeverden door de Rustringen en Oostringen,\nmet Sibet en meer andere Hovelingen, ingenomen.\nIn den jaare 1387 zyn in Friesland door een watervloed wederom veele\nmenschen en beesten verdronken.\nIn den jaare 1388 heeft Folkmer Allena het steedje Aurik,\nin Oostfriesland, ingenomen, en het slot zeer hevig laaten\nbeschieten. Okko was Bevelhebber daar binnen, die, na stilstand van\nwapenen verkreegen te hebben, naar beneden in de stad ging, om over\nhet verdrag te handelen; maar het zelve niet getroffen wordende, wierd\nOkke door zyne trouwlooze vyanden op den 26ste van July doorstoken;\nstervende alzo de eerste Ridder in Oostfriesland, Okko, Heer van\nBroekmerland.\nIn den jaare 1392 is Leeuwarden, door 't aangroeyen der inlandsche\noneenigheden, heimelyk aan de noordzyde in brand gestooken; waar door\n't Prediker klooster en kerk verteerden.\nHier na quamen de Hollanders met een machtig leger in Friesland\nvallen, tot omtrent Schooterzyl: alwaar zy door de Friesen wierden\ntegen gestaan, vegtende aan we\u00earskanten zeer scherp, tot beider groot\nverlies; want de Hollanders de overwinning hebbende, verlooren nochtans\n1300 mannen, zo aan dooden als gevangenen, en de Friesen daarentegen\n600 mannen.\nIn den jaare 1397 was Yv Juwinga Landsheer, die van zommigen ook\ngenoemt word Ju Jongama. In dien tyd quam Albrecht van Beyeren met\neene macht van 18000 mannen in de Kuinre, dies tyds een Graafschap,\nom Friesland te overweldigen. En Juwinga, de Friesen tegen hem niet\nkunnende afraaden, om geen slag met hen te waagen, kreegen zy by\nSchooterzyl de nederlaag, en verlooren omtrent 500 mannen, als mede\nden Landsheer zelve. Daar na trok Albrecht naar de Lauwers; daar de\nFriesen hem tegenstonden. Ondertusschen verteerden de Schieringers\nen Vetkoopers malkander zodanig, door hunne oneenigheden, dat de\nVetkoopers te raade wierden, voor hunne zyde het land aan Albrecht\nop te draagen; en de stad Staveren wierd hem ingeruimt. Doch van\nde Schieringers tegengestaan zynde, vertrok hy van de Lauwers, door\ngeheel Oostergo en Westergo.\nIn den jaare 1398 nam Albrecht Dokkum in, en deed de voornaamste\nder Schieringers naar Groningen vlugten; alwaar dezelve door eenen\nKoppen Jarges van Staveren gestyft zynde, benevens de Groningers,\nden Hertog weder tegen trokken, onder het geleide van Sikke Deekema,\nGaale Hanja, en Ode Botnia.\nIn dit zelve jaar, hebben eenige Ommelander Heeren, de Ommelanden\nheimelyk aan den Graaf van Holland opgedraagen. Maar doe de andere\nHeeren zulks gewaar wierden, en buiten weeten, zich tegens recht\nen privilegien overgelevert te zien aan hunne vyanden, beraamden\ndaar op het jok af te schudden. Eppo Nittersum, zynde een Patroon\nder Schieringers, maakte hier aanstonts een begin van, neemende den\ntooren of vastigheid tusschen ten Post en Mude in, en sloeg het daar\nbinnenleggende guarnisoen, uit Hollanders bestaande, altemaal dood,\nof deeden hen in de Damstervaart verdrinken. Ondertusschen wierd\nGroningen ook van den Graaf van Holland verzogt, hem voor haren Heere\nte neemen; doch te vergeefs.\nIn den jaare 1399 namen zy Dokkum, Cammingaburg en het slot ter Luine,\ngelegen tusschen Kollummer en Oudwoudumerzyl, weder van den Hertog, en\nnoodzaakten hem weder uit Friesland te vlugten; alleen noch behoudende\nde stad Staveren. Van waar Brederode, meenende de schans te Molkwerren,\ndat Winsemius ook Molkenhuizen noemt, in te neemen, doch mislukte:\nmaar wierd van de Friesen geslagen, en hy zelve gevangen genomen. Doch\nweinig tyd hier na is de vrede geslooten in den Briel, tusschen Johan\nvan Beyeren, Graaf van Holland, de Friesen en de stad Groningen en\nOmmelanden. Waar op de Graaf door de Groningers met 50 vette Ossen\nwierd vereert.\nDe Friesen dus hunne vryheid weder bevogten en gewonnen hebbende,\nzyn de drie voornoemde Edelen, de een na den anderen tot Landsheeren\nverkooren; doch de een het op den anderen schuivende, hebben zy\n't allen geweigert.\nIn den jaare 1400, verzogten de Vetkoopers of Ballingen by den Bisschop\nvan Utrecht, Frederik van Blankenheim, zyne hulpe, geevende hem een\ngoede zomme geld, mits dat hy hen by de Groningers in voorige charges\nen goederen zoude herstellen. Waar op de Bisschop brieven en gezanten\naan de Groningers afzond, hen zelfs ook gebiedende, de wapenen ne\u00ear\nte leggen: doch alles te vergeefs. Want die van Groningen en hunne\nBondgenooten zeer moedig zynde, hebben ondertusschen onder het beleid\nvan den Burgemeester Albert Wigbolts, Aapke Onstema's Huis, te Sauwert,\nmet veel moeite ingenomen. Dit Huis was zeer sterk, hebbende muuren\nvan 12 voeten dikte, met een wyde gragt om dezelve, en om welke noch\neen andere gragt heenen ging, bevattende 5 steene torens.\nDit gerucht deed de Bisschop met zyn krygsmacht afkomen, doende de\nstad Groningen op St. Jacobs Dag aan de zuidzyde berennen: waar op\nveele schermutselingen volgden. Doch, na drie weeken belegs, heeft\nde Bisschop de stad wederom moeten verlaten, zich te vreden houdende\nalleen een Blokhuis te Blankeweer met volk wel te bezetten.\nOmtrent dezen tyd hebben de Groningers het Stapelrecht bekomen.\nIn den jaare 1401 kogten de Groningers van den Bisschop van\nMunster zyne vriendschap voor 2000 guldens; mits dat hy zich by den\nUtrechtschen Bisschop niet zou voegen. Hier op trokken de Groningers\nmet grooten moed in de Ommelanden, werpende veele steene huizen\nomverre, als van Snelgers huizen in den Dam; van daar na Ripperda's\nhuis te Farmsum, maar met zo een goeden uitslag niet als by den\neerste; want Ripperda, 400 zeeroovers tot bezetting gekregen hebbende,\nvielen op hen uit, en sloegen veelen van de Groningers dood. Waarom\nde Groningers aftrokken; doch maakten hunne krygsgereetschappen\nwederom in den Dam gereed, waar mede zy, na drie dagen toevens, weder\nderwaarts trokken; vallende doe met zo eene verwoedheid op gemeld\nhuis en hunne vyanden aan, datze in 't kort overwinnaars wierden,\nen alles aan stukken hakten, of in 't water deeden verdrinken die 'er\nop waren. Daar na trokken de bondgenooten naar Termunten, en haalden\nhet huis van Menno Houwerda omverre; als ook daar na Gockinga's huis,\nte Broeke.\nIn den jaare 1404 zyn Sioerd Wiarda en Haring Harinxma, by gemeenen\nraade, tot Landsheeren verkooren; hebbende de eerste zyn opzicht\nin Oostergo, en de andere in Westergo. In dezen tyd zyn nochmaals\neenige Friesche Edellieden naar het Joodsche Land vertrokken, om\nkunne krygslust oeffening te geeven.\nIn den jaare 1405, den eersten van October, is de vrede tusschen\nden Bisschop van Utrecht en de stad Groningen geslooten; waar door\nwe\u00earzyds gevangenen zouden los gelaaten, en de ballingen in hunne\nvoorige goederen herstelt worden.\nIn den jaare 1408 is Darrelt, in Oostfriesland, door de Hollanders\ningenomen, en daar na getracht vast te maaken: doch Jonker Keno, van\nBroekmerland, heeft hun voornemen verydelt, en ter plaatze uit gejaagt.\nIn den jaare 1409 heeft Jonker Keno Folkmer Allena's huis te\nOosterhuizen, in Oostfriesland, ingenomen, neemende zyne zusters zoonen\ngevangen, en wierpze te Aurik in eene, vuile gevangkenisse, alwaar zy,\ndoor toedoen van zyne moeder, van honger en vuiligheid zyn gestorven.\nIn den jaare 1412 waren de partyschappen in Friesland tusschen\nSchieringers en Vetkoopers schrikkelyk woedende: want de Vetkoopers,\nhebbende in eene vergadering voorgedragen, om de Schieringers ten\neenemaal uit te roeijen, zonder zelve de kinderen in de wieg te\nspaaren. Hier om wierden de gemoederen der Schieringers noch meer\nontsteeken; en daar zy hunne vyanden maar bespringen konden, sloegenze\ndie dood.\nIn den jaare 1413 is de stad Embden door Jonker Keno van Broekmerland\ningenomen: waarom Proost Hiske, aldaar Heer zynde, naar Groningen de\nvlugt nam.\nDoor deze overeenkomst van Proost Hiske, begon Groningen ook verdeelt\nte worden, door die alverdervende partyschappen van de Schieringers\nen Vetkoopers. Die van Rengers, Huginge, Clant, Clinge en Brugge,\nneigden naar de Vetkoopers, als zynde de Hollanders toegedaan: de\nandere waren meest alle in 't openbaar Schieringers; hun Opperhoofd\nwas Koppen Jarges, houdende zich aan 't Groninger verbond.\nDeze Scheuringe veroorzaakte eene groote bloedstortinge; want de\nSchieringers wilden den gevlugte Proost Hiske [77] helpen, tegen\nzyn vyand Jonker Keno; en de Vetkoopers daar en tegen niet. Hier\nop stonden de Schieringers, als de sterkste party zynde, den 23ste\nvan October uit haat op, en vielen op het Raadhuis aan, als de Raad\nvergadert was: zy doorstaken aanstonds den Burgemeester Jan Rengers\nen Albert Barelts, en Johan Hekman veele wonden toegebragt hebbende,\nwierpenze ter venster uit op de markt. Voorts bragten zy Hendrik\nOttesz. Clant mede om 't leeven, als ook Allard Clant, daar hy aan\ntafel zat te eeten. Vervolgens deeden zy den Raad besluiten, dat alle\nde geene die van de Vetkoopers partye was, zich zonder eenig ophouden,\nuit de stad en de Ommelanden zouden vertrekken.\nIn den jaare 1414 hebben de Friesen van Westergo de stad Staveren\noverrompelt; waar door Friesland geheel van het Hollandsche jok\nwierd vry gemaakt. Ook waren de Schieringers, onder Koppen Jarges,\nin Groningerland op hunne hoede: want de ballingen, hunne toevlugt by\nJonker Keno genomen hebbende, deeden derhalve alle de aankomsten aan\nde Eems met krygsvolk bezetten: ook liet Jarges het goud en zilver\nuit de kerken in Fivelingo neemen, waar van te Kampen geld wierd\ngeslagen; dat naderhand Koppens guldens genaamt wierd. Daar op nam\nde landbederving een begin, steekende twee sluizen te Reiderland in\nbrand, en op verscheidene plaatzen de dyken door. Jonker Keno deed\nhet zelfde aan de Groninger kant, doorsteekende mede op verscheidene\nplaatzen de dyken: moetende alzo het gemeene volk de dolle razernye\nder Grooten ontgelden.\nIn den jaare 1415 hebben de ballingen of Vetkoopers hunne macht,\nbenevens hunne vrienden, en die 't met hun hielden, te Eelde, in 't\nDrenth, byeen vergadert, waar mede zy op den 13de van September, des\navonds, den dyk langs, stilletjes voor Groningen trekkende, en voorts\nover de stads muur klimmende, de sloten van de Aa Poort afhieuwen,\nen dus de stad, na veel bloed vergooten te hebben, innamen; hier op\nstakenze aanstonds drie huizen in brand, ten teeken voor Jonker Keno;\nwelke met een vloot schepen voor Delfzyl leggende, ten eersten met zyn\nkrygsvolk naar de stad afquam, en herstelde de ballingen aanstonds\nin hunne voorige bedieningen en goederen. Daar na trok Jonker Keno\nmet zyn volk door de Ommelanden, en deed verscheidene van der vyanden\nheerenhuizen omverre werpen.\nIn den jaare 1416 hebben de Groningers, met die van Hunsingo en\nFivelingo, hunne oude verbonden wederom vernieuwt, na dat Jonker Keno\nvertrokken was; waar in alle vyandschappen en misdaaden vergeeven\nwierden.\nOok heeft Proost Hiske, met hulpe zyner vrienden, de stad Embden\nwederom overweldigt en onder zyn gebied gebragt.\nIn den jaare 1417 zijn de Vetkoopers door de Schieringers uit\nde Westerlauwers gejaagt. Maar Jonker Keno zulks berigt zynde,\ntrok hen op den 10de van Juny by Noordhorn tegen; alwaar zeer hevig\ngevogten wordende, de Schieringers 500 dooden en 400 gevangenen lieten\nzitten. Korts hierna is Jonker Keno ziek geworden, en op 't Huis te\nOldenburg overleden.\nIn den jaare 1418 heeft Fokko te Lier Dokkum ingenomen, geplondert\nen in brand gestoken; de bolwerken in de gragt geworpen, en al de\nhuizen en stinsen der Schieringers geraseert, als mede ook het huis\nvan A. Kamstra, bezuiden Dokkum: het blokhuis by Esumerzyl wierd\nstormerhand ingenomen, waar in vier mannen door den eersten aanval\nwierden gedood, en de rest der bezettinge, zynde zeeroovers, door\nbeuls handen den kop afgeslagen. Doch in het volgende jaar quamen de\nSchieringers, onder 't geleide van Sikke Sjaardema, en wierden daar\nweder meester van.\nDes Okke van Broek, de zyde der Vetkoopers versterkende, quam met een\nhoop volk uit Embderland, dat hy tusschen Staveren en Hindeloopen aan\nland zettede, en met Sjaardema in een hevig gevegt raakte: waar in\n300 Schieringers verslagen, en 200 gevangen wierden; de overgeblevene\nvlugten naar Slooten, dat zy in allen spoed met eene wal versterkten\nof omtrokken: en wierden van hunne vyanden belegert: doch door hulp\ndes Graaven van Holland weder ontzet.\nIn den jaare 1419 hebben de Groningers den Bisschop van Utrecht,\nFrederik van Blankenheim, voor hunnen Beschermheer aangenomen,\nwordende hy in 't begin van Juny gehuldigt, en de Handvest op den\n11de dito geteekent.\nIn den jaare 1420 liet Sjaardema, door des Graaven volk, Makkum met een\nbolwerk omringen. Maar zy, door een listigen brief van Tjeerd Ailua,\nVetkooper te Witmarsum, wierden daar uitgelokt: en is doe die wal weder\ngeslegt [78]. Ook trof men een veldslag by Hindeloopen, daar wel 200\nmannen wierden verslagen en verdronken, en noch zo veel gevangen.\nDen 30ste van April, in dat zelve jaar, is Bolswert door de\nSchieringers ingenomen, wordende aldaar een Jan Tjalling, Hoveling,\nmet noch eenige Vetkoopers door de kling gejaagt, om dat zy voorheene\neenen van Koppen Jarges volk hadden doodgeslagen.\nDaar na hebben de Vetkoopers, onder het commando van Fokko te Lier,\nop den 12de van May, de Schieringers by Catse geslagen; die daar 300\ndooden en 200 gevangenen verlooren.\nDen 26ste van September wonnen de Vetkoopers Staveren, alwaar Koppen\nJarges, zeer dapper vegtende, het leeven verloor. Omtrent dezen\ntyd ontstond te Staveren een groote brand, waar door in 't kort 500\nhuizen verteerden.\nIn den jaare 1421 wierd Leeuwarden door de Vetkoopers vermeestert,\nen de Hollanders uit de Lemmer verdreven; daar hun sterk Blokhuis\nwierd omverre geworpen en geslegt.\nIn 't zelve jaar, den 19de van November, is in Friesland, Holland\nen elders, een schrikkelyke watervloed geweest, waar door de dyken\nwierden gebroken, veele duizenden van menschen en beesten opgeslokt,\nen tusschen Dordrecht en Geertruidenberg 72 dorpen zyn vergaan.\nIn den jaare 1422, in February, wierd 'er weder een verdrag van\nvrede [79] gemaakt tusschen de Schieringers en Vetkoopers. Waar op\nDokkumerwal, en het slot op Esumerzyl geslegt wierden. Echter bleef\nby zommigen noch de twistgierigheid, waar door de zorg voor de dyken\nverwaarloost wordende, het water zoodanig inspoelde, dat het land\ndrie jaaren lang tot aan Drenth en Stellingwerf met het zelve bezet\nbleef leggen.\nIn dit zelve jaar hebben de Groningers de stad Slooten belegert;\ndoch vrugteloos: want op St. Benedictus dag hebben de Hollanders de\nstad ontzet en de belegeraars geslagen.\nIn den jaare 1424 was geheel Westergo in onrust, door de partyschappen\nvan de geslachten Bonnema en Gerkema. De stins van Gerkema wierd\noverweldigt, en zelve met den vader daar in verbrand. Doch twee jaaren\ndaar na wierd Fokko Bonnema ook verslagen.\nIn den jaare 1426, in September, geschiede het bloedige gevegt van\nFokko Ukens, Hoveling te Leer, tegen Nikolaas, Graaf van Oldenburg, en\nden Aartsbisschop van Breemen, by Deteren: alwaar Fokko, overwinnaar\nwezende, van de vyanden 5000 mannen doodsloeg, en 300 gevangenen\nbequam, waar onder veele heeren van grooten rang.\nIn den jaare 1427, den 28ste van October, was 'er wederom een zwaare\nstryd van Fokko Ukens, tegen Jonker Okko van Broekmerland, tusschen\nVeenhuizen en Opgant; daar geschiede een groote bloedstortinge;\nwant Fokko wel de overhand hebbende, verloor nochtans 4000 mannen;\ndoch Okko verloor van zyne kant noch meer, en viel zelve in des vyands\nhanden; alwaar hy, na zes jaaren in de gevangenisse gezeten te hebben,\nis komen te sterven.\nIn dit zelve jaar deed de Geldersche Hertog, met een groote krygsmacht,\neen inval in 't landschap Drenth, steekende verscheide dorpen en\nbuurtschappen in brand; vernielde het koren; roovende en plunderende\nalle de beste goederen, en dezelve met hem naar Gelderland sleepende.\nIn den jaare 1428 sloeg Fokko Ukens de slag by Oterdum, tegen de\nGroningers; alwaar Fokko, wederom overwinnaar zynde, van de vyanden\n500 mannen doode, en veele gevangen nam, waar onder een Burgemeester\nvan Groningen.\nIn den jaare 1429, was Groningen en Hamburg wederom in Oorlog; want\nwe\u00earzyds waren schepen ter zee met elkanderen geduurig in actie. In\ndezen tyd is overleden Proost Hiske van Embden.\nIn den jaare 1430 zag men noch, by een laage ty, de kapel en ringmuur\nvan 't kerkhof van Odulfs Klooster, by Staveren, in de zee.\nIn den jaare 1431 hebben de Hamburgers, met een vloot schepen, voor\nEmbden leggende, den Drost Imelo Abdema, zynde de zoon van Proost Hiske\nboven gemeld, onder schyn van vriendschap, op een gastmaal genoodigt;\n't welke zy tot dien einde op een van de schepen hadden toegericht:\nmaar de Drost aldaar gekomen zynde, en een buitengewoon glaasje wyn\ngedronken hebbende, staken zy ondertusschen in zee, en voerden hem\nalzoo over naar Hamburg; alwaar hy in groote elende 24 jaaren lang\ngevangen heeft gezeten: en de andere schepen zettede zich voor Embden,\ndie de stad met geweld en dreigementen tot de overgave dwongen.\nIn den jaare 1434 was Groningen met de Hamburgers noch in oorlog;\nby deze gelegentheid wierd Willem Wicheringe, Olderman of Hoofdman\nder Gilden, thans Olderman van 't Gildrecht genaamt in Groningen,\nwillende het Stapelrecht voor de stad verdedigen, in een oploop van\nde landslieden te Farmsum doodgeslagen. Hier op wierd door de Heeren\nvan de stad vergoedinge dier doodslag geeischt: doch wierd door Hayo\nRipperda, Heer van Farmsum, geweigert, en begeerde den schuldige van\nhet gedaane feyt niet over te leveren. Hier door ontstond eene groote\ntweespalt onder den Adel; want de Groningers eindelyk de wapenen\naangordende, wilden Ripperda tot vergoedinge dwingen: doch hy zulks\nniet afwagtende, bood zich aan tot verdrag; 't welk op den 27ste van\nJuly deszelfden jaars wierd getroffen [80].\nIn den jaare 1435 overleed de dappere Fokko Ukkens, Hoveling te Leer,\nop het Huis te Dykhuizen, by Appingadam, wordende in het klooster\naldaar begraven.\nIn den jaare 1437 hebben de Hamburgers en Embders der Hovelingen huizen\nin Oostfriesland om verre geworpen en geraseert, als te Oosterhuizen,\nHinta, Grimmersum, Groothuizen enz., omdat ze tot geen toevlugt voor\nde vyanden zouden wezen.\nOok was in dezen tyd een watervloed over deze landen, waar door groote\nschade aan menschen en beesten geschiede; als mede eene pestilentie,\ndaar veele duizende menschen door stierven.\nIn den jaare 1438, in Augusty, zonden de Groningers by nacht een schip\nmet volk naar Termunten, en verrasten aldaar het kasteel. Zy joegen\nalle de Hamburgers daar uit, en stelden 'er wederom tot Commandant\nLodewyk Hoornken. Daar na namen zy het huis van Eppo Gockinga, te\nBroeke, in, als mede de sterke toren te Bellingewolde, die zy ter\nne\u00ear wierpen.\nIn den jaare 1443 is het Stadshuis te Groningen gebouwt.\nTer dezer tyd was Friesland wederom in groote onlusten; want die van\nRipperda en Heemstra bedreven groote geweldenaaryen van moorden en\nbranden tegen elkander.\nIn den jaare 1444 is overleden de heer Eppo Gockinga [81], waar door\nhet geheele Oldambt, volgens accoord en der Oldambsteren toestemminge,\nonder des stads jurisdictie is geraakt; wordende voorts door de\nMagistraat van Groningen een Drost gestelt, om de zaaken uit hunnen\nnaam aldaar waar te neemen.\nIn den jaare 1446 hebben die van Sjaardema, als hun huis, aan 't oosten\nvan Franeker, bouwvallig begon te worden, een nieuw huis of Slot aan\n't westereind van de stad gebouwd, op een plaats genaamt Kaale Hei,\nalwaar 't noch ten huidigen dage staat.\nIn dit zelve jaar, na dat het vuur der Schieringers en Vetkoopers\nwe\u00ear ontstooken was, hebben de Vetkoopers de kerk en toren te Workum\ntegen de Schieringers versterkt. Doch deze laatsten hebben hunne\nvyanden aanstonts belegert; en de Overste Ketelhoet, die afgekomen\nwas om de belegerden te ontzetten, geslagen; alwaar Ketelhoet zelve,\nen veele gemeenen zyn gedood en gevangen genomen [82].\nIn den jaare 1448, even na St. Jan, is in Appingadam tusschen de steden\nHamburg en Groningen de vrede geslooten, waar in alles wierd bygelegt,\nen de vrye handel open gemaakt.\nIn den jaare 1453 is de Utrechtsche Bisschop, Roelof van Diepholt,\ndoor de Groningers voor hunnen Beschermheer aangenomen en gehuldigt.\nOok heeft Jonker Ulrich in dezen tyd, na dat hy van de Prelaaten,\nHovelingen, enz., tot een Heere van Oostfriesland was aangenomen,\nde stad Embden met deszelfs burgt, als ook de burgt te Leeroort,\nvan de Hamburgers gekogt voor 10000 mark.\nOmtrent dit jaar heeft Philip de Goede, Hertog van Bourgondien,\nen Graaf van Holland, eerst door veele laagen, en daar na door\ndreigementen, Friesland getracht te overmeesteren. Doch de Friesen\nhier tegen, maakten gezamenlyk eene onderlinge verbindtenisse, om\nhem met een gemeene macht tegen te gaan.\nIn den jaare 1454 was te Groningen onder de burgerye een groote onlust,\nter oorzaake van eene zekere resolutie, by den Raad genomen, dat geen\ninwoonder van de stad de waaren, welke van de landlieden ter markt\nwierden gebragt, zoude mogen koopen; maar dat deze door opkoopers,\nvan den Raad daar toe gestelt, alleen zouden mogen worden opgekogt,\nen dus verder aan de ingezetenen uitgesleten worden. Maar een Warner\nSmith, Raadsheer der stad, stelde zich hier tegen, willende zelfs\nzyn gryzen kop daar by opzetten, om de burgers van die last te\nbevryden. Hy ging derhalven van het raadhuis, en maakte zulks aan\nde Bouwmeesters en Gildens bekent. De Raad dit vernomen hebbende, is\naanstonds met 24 mannen vergadert; welke beslooten, dezen Raadsheer\nWarner Smith om 't leeven te laaten brengen. Weinig dagen hier na\nvergaderde de Raad weder, en deed den Raadsheer Smith door een stads\nDienaar ontbieden: doch hy merkte het quaad; geevende daarom hier van\naanstonds kennisse aan de Bouwmeesters en Gildens, en hun gebiedende,\nnaauwe wacht te houden voor het Raadhuis. Hier op ging Smith met eene\ngroote vrymoedigheid naar boven: maar den beul aan de deur vindende,\ntrad hy in de Raadkamer, zeggende: \u00abWat, wilt gy uw gebod met bloed\nschryven; door de handen van een beul?\" Onderwyl zagen eenige heeren\nuit de vensteren, en vernamen dat de geheele markt vol gewapende\nen oproerige menschen stond; derhalven wierden zy met de uiterste\nverbaastheid aangedaan, en veranderden gansch van resolutie: want de\nRaadsheer Smith wierd daar op niet alleen vry verklaart, maar zelfs\nde genomene resolutie ook wederom ingetrokken: waarom het gepeupel\nwe\u00ear vertrok.\nIn den jaare 1455 is het Verbond tussen de stad Groningen en de\nOmmelanden voor den tyd van 10 jaaren vernieuwt. Waar op St. Martens\ntoren is gefondeert, en na vyf jaaren voltrokken.\nIn den jaare 1456 verscheen over Friesland eene ysselyke staartstar;\nwaar op, eenige jaaren na malkanderen, een groote duurte omtrent\nde leevensmiddelen is gevolgt. Omtrent dezen tyd zoude, door de\ndapperheid der Friesen, die doorgaans den H. Kryg volgde, om de\ninlandsche oneenigheden te myden, wel 30000 Turken ter neder gemaakt\nzyn, in de groote overwinningen die de Hongaren bevogten.\nIn dezen tyd deed Tanne Kankena een inval in Oostringen, neemende\nJeveren in; en voerde daar na 300 menschen gevankelyk, als mede 3000\nstuks vee, naar Hargelingeland.\nOmtrent den jaare 1457 is Sneek byna geheel afgebrand, blyvende de\ndyk en 't nieuw zand maar alleen over. Doch veel tyd daar na is het\nweder opgebouwd.\nNiet lang daar na wierd Slooten mede byna geheel door 't vuur verteert;\nzynde in den brand gestooken uit twistende eergierigheid van eenige\nEdelen.\nIn den jaare 1459 hebben de Groningers hunne stad met nieuwe wallen,\ngragten en poorten versterkt. Ook hebben zy David van Bourgondien,\nBisschop van Utrecht, voor hunnen Beschermheer aangenomen en gehuldigt.\nIn den jaare 1461 is Harlingen mede door den brand geheel vernielt.\nIn den jaare 1462, in October, sloegen de Vetkoopers tegen de\nSchieringers by Aalsum; waar in de laatste verscheidene Grooten,\nen omtrent 250 gemeenen verlooren.\nIn den jaare 1465 is de Zyl of Sluis van Offingawier door storm en\nonweder weggescheurt; welke opening weder gestopt wierd door een stuk\nland, leggende buitendyks, en afgescheurt zynde, daar weder in dreef,\nterwyl het door enige varkens en schaapen beweid wierd.\nIn den jaare 1470 heeft Karel de Stoute de Friesen wederom getracht\nonder 't Huis van Bourgondien te brengen, op gelyke wyze als zyn vader\nPhilip, daar wy boven van gemeld hebben. Doch de Friesen vonden zich\ngeraden nochmaals hunne vryheid te verdedigen. Omtrent dezen tyd,\nwierden tusschen Heemelum en Koudum, drie mannen en twee vrouwen\ndoodgeslagen, zonder dat elders van eenige verdere schade gehoort\nwierd. En op Ameland quam een walvis, 83 voeten lang, aandryven.\nIn den jaare 1471 hebben de Groningers, na dat de Hertog van Beyeren\nhun den oorlog hadde aangekondigt, hunne stad zeer vast gemaakt;\nmaakende eene aarde wal buiten de gragt, aan de zuidkant, met zes\nsteene torens: ook een steenhuis aan de inloopinge van de Hunse en\nAa: als mede de Heere en daar na de Ooster poort; en hebbende de stad\ntegenwoordig acht poorten, daarze bevoorens 'er maar zes had gehad.\nOmtrent dezen tyd leefde de vermaarde en hooggeleerde jongeling\nAndreas Canter, van Groningen, welke 10 jaaren oud zynde, by den Keizer\nFrederik de derde ten Hove ontboden wierd, om zyne groote geleertheid\nIn den jaare 1472 wierd door Jonker Onno van Ewsum een zeer zwaare\ntoren te Middelstum gebouwd, dat geheel strydig tegen de gemaakte\nverbonden was. De Groningers namen het daarom ook zeer qualyk; zendende\neenige Gecommitteerden derwaarts, om het werk te bezigtigen. Hy quam\nondertusschen zelve te Groningen, en betuigde niets quaads tegen de\nstad in den zin te hebben; maar dat hy alleen een schuilplaats tegen\nzyne vyanden zogt. Echter wierd hem door den Raad geordonneert, dat\nde zwaarte der muuren van 6 tot 3 voeten moesten vermindert worden,\nvolgens hun gemaakt verbond. Doch Jonker Onno voer evenwel met het\nwerk voort: en om andere zwaarigheden, dachten de Heeren van den Raad\nniet meer aan hem.\nIn den jaare 1474 deed een watervloed, over Friesland gaande, veel\nschade aan menschen en beesten.\nIn den jaare 1477, den 17de van September, was 'er de Cosmus en\nDamianus vloed: waar door in Friesland en elders zwaare schade\ngeschiede. By 't klooster te Lidlum wierd een zeekalf gevangen; en in\nde gragt van Bolswert wierden mede twee zeldzame visschen gevangen,\nschynende de eene vleugelen te hebben, en de andere een zeehond te zyn.\nIn den jaare 1478 hebben de Groningers het slot te Wedde, van Hayo,\nte Westerwolde, ingenomen en geslegt; maakende aanstonds op een andere\nplaats een nieuw slot, en noemde het zelve Pekel a Burg, of Pekelburg;\nalwaar de Groningers een Kastelein op stelden, welke over Westerwold\nen het deel van den Oldambt, aan de eene zyde van den Dollaart,\nzoude richten.\nIn den jaare 1480 is binnen Bolswert een kind met twee hoofden\ngebooren. En te Leeuwarden zyn in dezen tyd de eerste Gildens in\ngestelt.\nIn den jaare 1481 quamen de Keizerlyke Gezanten Steenbergen en Loo te\nGroningen, en presenteerden hunne brieven aan den Raad en de Gemeente,\nwaar in de Keizer, den Burgemeesteren en Raaden in Groningen, het\nPotestaatschap van Wester-Lauwers eeuwig en erffelyk gaf, zonder te\nmogen beroepen worden, enz.; als mede met de ridderlyke orde wierden\nbegiftigt, zo wel de toekomende als tegenwoordige Burgemeesteren\nen Raadsheeren dezer stad. Ook gaf hy hun het recht, om goude\nen zilvere munt te slaan. Doch het accoord wierd niet getroffen:\nwaar van de voornaamste oorzaak was, zo men zegt, om dat de Keizer\neen jaarlyksche tribuit van 10000 rhynsche goudguldens eischte,\nte betalen uit de inkomsten van Friesland over de Lauwers: 't welk\nalhier te zwaar wierd geacht.\nIn den jaare 1482 wierd het groote en vermaarde laatste verbond\ntusschen de stad Groningen en Ommelanden voor den tyd van 40 jaaren\ngemaakt. Waar na Stad en Lande heeft gefloreert, en in rykdommen\ntoegenomen. Waar op voorts de hooge en zwaare St. Martens tooren is\nvoltrokken [84].\nIn den jaare 1486, in October, overleed te Heidelberg de Hooggeleerde\nen beroemde Rudolf Agricola; hy was te Baflo, in Groningerland\ngebooren, en zeer geleerd in de hebreeuwsche, grieksche en latynsche\ntaalen; ook was hy een groot musicus, hebbende het groote en deftige\norgel in St. Martens kerk te Groningen eerst nieuws gemaakt.\nIn den jaare 1487 is de stad Leeuwarden door de Schieringers\ngewapenderhand ingenomen.\nOok hebben de Groningers een rykgeladen Hollands schip, 't welk de\nOostfriesen genomen hadden, hun op de Wadden we\u00ear ontweldigt; wordende\nde roovers daar van te Groningen opgebragt, en den kop afgeslagen.\nDaar na trokken de Groningers 't Drenth in, en haalden Jonker Aapke\nEwsums Huis te Ro\u00f4n om verre. Als mede hadden zy, onder het bevel\nvan Ulrich, te Dornum, een aanslag op den Dam; doch vrugteloos.\nOmtrent dezen tyd is een vrouwe ligchaam, 12 houtvoeten lang, uit de\nzee opgeworpen, en aan het strand van Ter Schelling komen aandryven.\nIn den jaare 1490 vermeesterden de Vetkoopers, die nu voor 't\nmeerendeel door verloop van hunne zaaken, in Holland gevlugt waren,\nde stad Workum; komende, onder 't geleide van Yge Gaalema, uit Holland\nover 't ys aantreeden.\nIn dit zelve jaar is de wydberoemde Wesselius Gansefort, te Groningen\ngebooren, aldaar overleden; zynde door zyne theologische Studien\nzo beroemd, dat hy 't Licht der Waereld genaamt wierd. Hy was ook\neen groot medicus, hebbende Paus Sixtus de vierde eenige jaaren\nals Lyfmedicus gedient, en wierd in het geestelyke Maagde-Klooster\nbegraven.\nIn den jaare 1491 heeft Berlikum noch de voorrechten en vryheden van\nstads gerechtigheid gehad. Omtrent dezen tyd ontstonden in Friesland\nverscheidene branden aan huizen: ook vertoonden zich veele gezichten\naan de lucht, als voorboden van droevige tyden.\nIn dit zelve jaar hebben de Groningers die van Dokkum, Dongeradeel,\nenz., mede in hun verbond aangenomen, wordende het accoord voorts\nopgemaakt, en op St. Lamberts Dag van we\u00earszyden geteekent. Doch\ndit verbond heeft naderhand groote onlusten en bloedstortingen\nveroorzaakt. Want de Groningers zyn daar na met een groote krygsmacht\nin Friesland gevallen, om de malcontenten, die noch tegen dat verbond\nwaren, tot gehoorzaamheid te brengen; smeeten veele steenenhuizen\nomverre, en zettede eenen Sikko Bolte voor Dokkum op een rad.\nIn den jaare 1492 quamen de Leeuwarders mede in het Groninger\nverbond. Maar die van Sneek, en meer andere Hovelingen daar\nomtrent, bleven daar noch tegen; waarom zy met de Groningers, omtrent\nLeeuwarden, in gevegt traden, daar zy zeer ongelukkig vegtende, van hun\n100 mannen gedood, en 250 gevangen wierden. Doe stelden de Groningers\neen Gouverneur te Leeuwarden en Dokkum, die deze twee steden, en\ngenoemde landen, uit hunnen naam, aldaar regeeren en bestellen zoude.\nIn den jaare 1493 quam de Heer Otto van Langen, als Ambassadeur van\nden Keizer Frederik de derde, in Friesland, om de partyschappen\nen oorlogen, tusschen de Groningers en die van Sneek, met hunne\naanhangers, by te leggen.\nOok zyn de Friesen in dezen tyd in Munsterland gevallen, beroofden\nen staken verscheidene dorpen in brand, en sloegen veele menschen\ndood. Insgelyks deeden de Munsterschen wederom aan de andere kant,\nspaarende noch kerk, noch dorp in Friesland.\nIn den jaare 1494 hebben de Groningers hunne Gezanten aan den Keizer\nMaximiliaan gezonden, die het gemaakte verbond met die van Oostergo\nconfirmeerde, mits aan hem betaalende 10000, en aan den Hertog van\nSaxen 1000 rhynse guldens. Hier na zond de Keizer drie van zyne\nHofraaden in Friesland, te Leeuwarden, Dokkum, enz.; alwaar zy\nde Groningers lieten huldigen, plicht en eed doen, uit naame des\nH. Roomschen Ryks.\nIn dit zelve jaar heeft Keizer Maximiliaan de oude voorrechten\nen vryheden der Friesen op nieuws weder door brieven bevestigt;\nbeveelende hun, als voorheen, wederom uit hunne eigene Edelen\neenen Landsheer te verkiezen, op dat de verwoede handelingen en\nheillooze scheuringen eens ten einde mogten komen: dreigende hen,\nby nalaatigheid van dien, onder een vreemd Heer te willen zetten,\nmet een eeuwig verlies van hunne vryheid; alzo hy zulks verstond,\ntot merkelyke ruste van het Duitsche Ryk, te behooren.\nHier op wierd Julius Deekema, van Baard, by gemeenen raade, tot\nLandsheer of Potestaat verkooren, om dat hy een man was, vreedzaam\nvan gemoed, en een haater van tweespalt.\nIn dit zelve jaar, 's nachts omtrent twee uuren, hoorde men digt\nby Bolswert, een schrikkelyk geraas en getier, als van strydende\nheirlegers; zo dat de wacht, de ronde doende, in 't eerst meinde,\ndat 'er in der daad een gevegt omtrent de stad was.\nIn den jaare 1495 hebben de Schieringers, gesterkt met de vreemde\nkrygslieden van Hertog Albrecht, uit Holland gehaalt, en wel 2000\nuitmakende, Workum en Hottingahuis ingenomen: brandschattende\nHindeloopen, Molkwerren, Staveren en geheel Wymertserdeel. Koudum\nstakenze in den brand. Doe schattenze de Gaasterlanders. Deze riepen\nde Woudlieden om hulp: en zich daar tegen kantende, belegerdenze te\ngelyk Slooten.\nIn den jaare 1496, in January, hebben de Schieringers, die zich\nmet veele Geldersche krygslieden, onder den Oversten Fox, binnen\nSneek versterkt hadden, een tocht ondernomen, om de Woudlieden\nen Gaasterlanders van 't beleg voor Slooten te doen opbreeken: de\nWoudlieden, yverende tegen de onderdrukkingen en brandschattingen der\nSchieringers, die nu dagelyks veele Gelderschen in het Land hadden\ngehaalt, stelden zich op Sneekermeer tot tegenweer; doch het ys,\ndoor hunne zwaarte, aan stukken barstende, verdronken 'er veelen;\ndie staande bleeven, verweerden zich tot den laatsten man; zo dat\n'er over de 4500 Woudlieden omquamen, en de Overste Fox wierd zelve\nmede gequetst.\nDe stad Harlingen door de Groningers, die naast eenige dagen in 't\nLand gekomen waren, in bezettinge genomen zynde, wierden door die van\nFraneker overrompelt; doch, door dien zy 't blokhuis der Groningers\nniet meester konden worden, moesten zy gemelde stad weder verlaaten,\nna alvoorens dezelve uitgeplondert te hebben, en een Busse of stuk\nGeschut, dat 'er ter verdediging der stad gevonden wierd, mede naar\nFraneker te neemen. Daar na vermeesterdenze echter het blokhuis,\nen de Groningers geraakten het Land uit.\nIn den jaare 1497, wierden Redmer Vealma, Ridder, en Barent Conders,\nBurgermeester, met 7 a 8000 mannen, door de Groningers naar de\nLemmer gezonden; welke by Takezyl een sterk Kasteel bouwden. Daar na\nkogten de Sneekers Jonker Fox met zyn krygsvolk uit Sneek, en geheel\nWestfriesland, voor 8000 rhynse guldens.\nVI. ERFHEEREN.\n1. Albrecht, Hertog van Saxen.\nIn den jaare 1498 is Albrecht, Hertog van Saxen, door Keizer\nMaximiliaan in Friesland gezonden; hem aanstellende tot Erfstadhouder,\nof Erfpotestaat van Oostergo, Westergo, Sevenwouden, Groningen en\nOmmelanden, Ditmarsen, Strandfriesen, Wirsters en van Stellingwerf:\nzynde de Keizer, door quaade aandieningen van zyne Gezanten,\nverkeerdelyk onderricht omtrent de verschillen der Landzaaten: te\nweeten, als dat dezelve wel tot merkelyk nadeel van het Roomsche\nRyk mogten uitvallen: heeft daarom de vryheid der Friesen omverre\ngeworpen, alschoon dezelve van Karel den Grootes tyden af, ook\nby zynen vader Sigismund, en noch onlangs door hem zelve zo wel\nbevestigt was. Maar de voornaamste oorzaaken waren, dat Hertog\nAlbrecht, hebbende de voogdyschap der Graaflykheid van Holland voor\nPhilip van Oostenryk bedient, die in het voorgaande jaar mondig was\ngeworden, eischte, voor de onkosten, die hy in den oorlog tusschen\nde Hoekschen en Kabeljauwschen te beslegten hadde gemaakt, een zomma\nvan 350000 rhynsche guldens: ter verzekeringe voor die zomma, eer het\nkonde opgebragt worden, heeft Maximiliaan Friesland, enz., als een\nleengoed des Roomschen Ryks, hem te pande gegeeven; tot 'er tyd toe dat\ngemelde 350000 rhynsche guldens door Philip of de zynen aan hem zouden\nopgebragt zyn. Waar op Albrecht van Saxen, op zyn luimen leggende,\nhoe hy een voet in het Land zoude krygen, heeft door heimelyke listen\nen bezendingen zo veel te weege gebragt, dat eenige Schieringers,\ndie nu de zwaksten waren, een verbond met hem maakten. Doch de Hertog\nde Friesen in 't gemeen ongenegen vindende, besloot eerst om dezelve\nmet geweld te bedwingen; maar in raad weder veranderende, bragt door\nverscheidene listen en bedriegeryen vreemde krygslieden in 't Land;\nwaar door hy de Schieringers met veele geweldenaaryen tot verdrag\nbragt, en hem in Westergo innamen. Daar op zyn de Vetkoopers, na\neenige vergeefsche tegenweer, mede tot de huldiging des Hertogs wegens\nOostergo vereenigt. Alleen stond Leeuwarden, en eenige aanhang, hem\nnoch tegen: doch na eenigen tyd belegert te zyn geweest, gaf het zich\nmede in het verdrag. Hier op liet de Hertog te Leeuwarden aanstonds\neen blokhuis bouwen, van de steenen der afgebrookene stinsen, die hy\ntegens wille van de eigenaars liet afwerpen, om tot gemeld blokhuis\nte gebruiken.\nIn den jaare 1499 had Graaf Edzard van Oostfriesland het oog op\nGroningen, doch die van binnen zulks gewaar wordende, trokken uit,\nonder het bevel van Ulrich, te Dornum, met 200 mannen, neemende\nden Dam in en bezetteden de aankomsten aan de Eems, als Farmsum,\nOterdum, Reide, enz., en deeden verscheidene Ommelander heerenhuizen\nomverre werpen. Evenwel trok Graaf Edzard met zyne krygsmacht over\nin den Oldambte, bestaande het geheele leger uit 2800 burgers en\nsoldaaten, benevens de Ommelander Hovelingen, neemende aanstonds\nPekel a Borg in. Daar na dwongen zy de Oldambsters 2200 rhynse\nguldens brandschattinge af; en trokken dus voort voorby Slochteren,\ntot in het klooster Wittewyrum: waar door de Groningers den Dam en de\nandere plaatsen verlieten; en dezelve door des Graaven volk wederom\nin bezettinge wierd genomen. Graaf Edzard zelfs quam met 1000 burgers\nover de Eems; hy was uit den Oldambte naar huis getrokken, en deed\ngroot geweld van rooven, branden, en schattinge te vorderen. Doch\nde Groningers spaarden hunne vyanden ook niet. Nochtans maakte Graaf\nEdzard een kasteel te Oterdum, en den Dam vast tot een oorlogsstoel.\nOndertusschen zonden de Groningers 400 soldaaten, met een goed gedeelte\nvan oorlogsgereetschap voor het huis te Sauwert: 't welk ten eersten\naan hun wierd overgegeven; wordende aldaar de vestingwerken afgeworpen,\nen de bezettinge gevangkelyk mede in de stad gevoert.\nDen 22ste van July is Jonker Fox met zyn volk, 250 mannen sterk\nzynde uit Friesland, over Drenth, naar Graaf Edzard willende, door de\nGroningers omtrent Cropewolde aangetast en geslagen; Fox zelve wilde\nzich niet overgeeven, schoon hy verscheidene wonden gekregen had,\nmaar vogt, op zyn kni\u00ebn leggende, zo lang tot hy den geest gaf. De\nGroningers hadden hier een groote overwinninge, want 30 bleeven 'er,\nbehalven Fox zelve, van de vyanden dood, en 125 wierden 'er gevangen.\nAlhoewel deze Jonker Fox altoos der Groningers ergste vyand is geweest,\nhebbende zy hem evenwel, om zyne dapperheid, naar Groningen gevoert,\nen aldaar in de Minnebroeders kerk, met eeretekenen begraven. Door\nhet verslaan van dezen Jonker Fox, heeft het plaatsje Foxhol zyne\nbenaaminge bekomen.\nIn dit zelve jaar, quam Hertog Albrecht, met zynen zoon Hendrik, te\nHarlingen aan; en wierd eerst te Franeker, en daar na te Leeuwarden\nop 't Oude Hof ingehuldigt. Binnen Franeker heeft hy, om eene goede\nbestellinge der wetten in den Lande te geeven, den Hoogen Raad,\ndie wy nu noch het Hof van Friesland noemen, ingestelt.\nDaar na vertrok Hertog Albrecht uit Friesland, naar Meissen, in\nDuitschland, laatende zyn zoon Hendrik, aangestelt als Stadhouder,\nop het Hof binnen Franeker; zynde het Slot van Sjaardema. Doch deze\nniet wel onderrecht zynde, leide de gemeente ondraagelyke lasten op;\nwaar door een groot oproer ontstond.\nIn den jaare 1500 hebben de Friesen hem in Franeker met 16000\nmannen komen belegeren: en vooral waakende dat 'er geen meerder\nvreemd krygsvolk in 't Land wierd gebragt, zo namenze dit volgende\nvoor hunne leuze: Fjouwer lotter-claer leep aayen op in finne herne\nin ien nest [85]. Die dit niet zeggen kon, achten zy een Uitlander\nte zyn, en wierd aanstonds veroordeelt om verdronken te worden. Om\nhunne belegeringe voort te zetten, en gemelde stad te vuur en te\nzwaard wel aan te tasten, hebben zy de Groningers ondertusschen voor\nvier stukken geschut, tot dit beleg benoodigt, alle het zilverwerk\nen andere kostelykheden, uit alle kerken en kloosters geligt zynde,\nte pande gegeven. Albrecht ondertusschen, met veel volk uit Meissen\nte rugge komende, slaat, met een onderstand van den Graaf van Holland,\nhet leger voor Franeker weder op. Waar op die van Leeuwarden hunne stad\nverlaaten: en Hertog Hendrik trok daar weder in, bedryvende alomme veel\nmoedwille, brengende veele Edelen en gemeene lieden in ballingschap.\nIn dit zelve jaar is den Dam door de Groningers belegert, en zeer hevig\nbeschooten, maar het afkomen van Graaf Edzard, en de overstroominge\nvan het water, deed hen dezelve wederom verlaaten, en naar Groningen\ntrekken. Waar op des Graaven volk, in moedwil uitbarstende, hier na\nde dorpen Wagenborgen, Uithuizen en Meden in brand stak, waar door\nveele huizen verteerden.\nOok zynze daar na in de Marne gevallen, hebbende de Groningers,\ndie met de landlieden te zamen vereenigt waren, geslagen; en daar\nna ongehoorde gruwelstukken van rooven, moorden en branden, vrouwen\nverkragten, en kerkschenderye bedreeven.\nGroningen wierd door de Saxen op den eersten van Augusty aan\nde noordzyde belegert, leggende het geheele leger voor de naaste\nmolenbergen van de stad; van waar hetzelve, doch met weinig schade,\n15 a 16 dagen beschoten wierd. Maar hunne schepen van proviand en\noorlogs-ammunutie lagen het Reidiep langs, waar by 1000 mannen Saxen\ntot dekking in Jarges tigchelwerk geposteerd waren.\nOnderwylen quam de Bisschop van Utrecht, met verscheidene heeren uit\nde Staaten des Lands in 't leger, en bewerkte zo veel tusschen den\nHertog van Saxen en de stad Groningen, dat de vrede op den 21ste van\nAugusty te Aduard voor eenige maanden geteekent wierd. Waar op het\nbeleg aanstonds wierd opgebroken, en 12000 soldaaten daar van naar\nFriesland gezonden; trekkende de Hertog zelve met het overige volk\nnaar den Dam, en van daar naar Embden; daar hy, na eene ziekte en\nhoofdwonde, die hy door een musquetkogel in het beleg had ontfangen,\nop den 8ste van September is komen te sterven.\n2. Georg, Hertog van Saxen.\nDeze is, volgens het recht van erffenisse, in 's vaders plaats\ngekomen; na dat zyn broeder Hendrik zyn recht aan hem by verdrag had\nover gedaan.\nIn den jaare 1501 hebben de Groningers 2000 soldaaten aangenomen,\nonder voorwaarde, dat zy hen den Dam zouden helpen winnen, waar\nvoor zy dan zouden genieten, behalven de plondering, 7000 guldens,\nen al het geene dat zy tot dien aanslag noodig zouden hebben. Daar\nop zynze den 18de van May met malkander uitgetrokken, en berenden\nvoorts den Dam aan drie kanten; neemende ondertusschen Delfzyl weg,\nen sloegen het daar binnenleggende guarnisoen dood. Vervolgens deeden\nzy verscheiden stormen op den Dam, en schooten 'er den brand in:\nmaar die van binnen zich mannelyk kwytende, sloegen hen t'elkens\naf. Ondertusschen quam Graaf Edzard met 4000 mannen over de Eems,\nregt uit naar den Dam, stellende zyn krygsvolk, in drie\u00ebn verdeelt, in\nslagorde, met het geschut vooraan, en marcheerde alzo op den weg van\nJukwert, regts tegens hunne vyanden in; waar op het bloedvergieten\naanging, en wierd 'er zo gruwelyk onder de Groningers geslagen,\ndat ze den Dam moesten verlaaten, en de vlugtende tot aan Groningen\nnagezet; die zo droevig verslagen of in de Damstervaart verdronken,\ndat 'er, naar 't zeggen van zommige, 3000 mannen wierden verlooren,\nwaar onder vier Burgemeesters zoonen van Groningen, als Albert Jarges,\nHarmen Jarges, Gosen Schaffer, en Johan Mepsche. Daar na namen de\nSaxen het Huis te Mude in, en verbranden eenige molens en kapellen\naan de noordzyde voor Groningen; ook op een na alle de molens en\nhuizen aan de zuidkant, tot aan de gragtswal.\nIn den jaare 1502 quam de jonge Hertog van Saxen in Groningerland, by\nhem hebbende zes Graaven, veele Edelen, 200 ruiters en 300 soldaaten,\nmet allerlei veldstukken en bagagie. De eerste nacht bragt hy door\nte Aduard, mits naauwe wacht houdende voor de Groningers, hoewel\n't bestand noch liep. Van daar trok hy naar den Dam, alwaar hem\nde burgers met kruissen en vaanen te gemoet traden, en met veele\neeretekenen in haalden. Zy droegen altemaal vellen op hunne knie\u00ebn,\nten teeken van onderwerping: waar op de hovelingen uit de Ommelanden,\nin den Dam wezende, hem mede huldinge en eed hebben gedaan.\nIn dezen tyd hebben de Groningers met Hertog Karel van Gelder een\nverbond gemaakt; mits dat de wederzydsche burgers in elkanders land\neen vryen koophandel zouden mogen dryven.\nIn den jaare 1504 heeft Graaf Edzard, by de punterbrug, een zeer\nsterk kasteel laaten bouwen; 't welk naderhand Weerdenbras genaamt\nis geworden.\nIn den jaare 1505 was te Harlingen een zwaare nood van water, waar door\nveele dyken doorbraken. Daar op volgde een groote droogte in den lande,\nwaar door zwaare branden in de veenen wierden veroorzaakt: als ook\nte Hindeloopen, dat met 'er kerk voor 't meerendeel geheel verteerde.\nIn dit zelve jaar, den 8ste van April, trok een party Groninger burgers\nen soldaaten naar Onderdendam, en bragten by hunne te rugkomst 14\nSaxische soldaaten en twee boeren gevankelyk mede in Groningen;\nwaar door het oorlogsvuur weder ontstooken wierd.\nDen 20ste dito quam een troup Saxischen uit Aduard, in den nacht, by\nde Aa Poort, en verbranden aldaar 8 a 9 huizen. Daar tegen zonden de\nGroningers 4 a 500 mannen naar Oosterwyrum en de omleggende plaatzen,\nbrandende het dorp Heveskes geheel af, en haalden een grooten buit van\nossen, koeyen en schaapen van Wytwert, enz.; alwaar de kerken wierden\naangetast, de goederen daar uit gehaalt, en naar Groningen gevoert.\nDen 22ste van Augusty wierden de Groningers en Saxischen te Haren\nhandgemeen, alwaar de eersten 20, en de laatsten 100 mannen op het\nslagveld lieten leggen.\nAldus de oorlog wederom een begin genomen hebbende, droeg de Hertog\nvan Saxen het veldheerschap op aan Graaf Edzard van Oostfriesland,\nen Jonker Vitus, van Draaksdorf, die de Groningers 'er toegangen\nzeer naauw lieten bezetten: waar door die van binnen, zich zeer\ngeprangt vindende, en van alle hulpe ontbloot ziende, wierd het\ngemeene volk nochtans, door de onmenschelyke wreedheden der Saxen,\nte meer verbittert: waarom de Groningers hunne bescherminge by iemand\nwilden zoeken. Hier op verkozenze Graaf Edzard, van Oostfriesland,\nvoor hunnen Beschermheer; aan wien zy de stad opdroegen; waar van\nde artykelen in den jaare 1506, op den 24ste van April, wierden\nbezegelt, wordende in dezelve alle de privilegien en vryheden, die\nGroningen met haare ingezetenen ooit gehad hadden, behouden. Daar\nop quam de Graaf met zyne keurlyke krygsbenden, verzelt met veele\nEdelen, naar Groningen af; gaande de Magistraat van de Stad,\nbenevens de jonge manschap en soldaaten, door de Poele Poort uit,\nhem tot aan Ooster Hoogebrug te gemoet, en deeden hem aldaar den\need van getrouwheid. By de Poele Poort gekomen zynde, ontfong hy uit\nhanden van Burgemeesteren de sleutels van de stads poorten. Vervolgens\nwierd de Graaf met een prachtige staatsie, onder het losbranden van\n't kanon, trommen- en trompettengeschal, luiden der klokken, enz.,\nter stad ingehaalt; rydende alzo de Poelestraat door, naar de markt,\nalwaar het krygsvolk in volle wapenen, in ryen en gelederen geschaart\nstond, tot aan de hoek van de Gelkingestraat, daar het logement voor\nhem bereid was. Daags daar aan ging hy in St. Walburgs kerk, alwaar\nde burgers hem huldinge, pligt en eed deeden, volgens inhoud van het\naccoord. Daar na deed de Graaf een sterk en zwaar kasteel bouwen,\ntusschen de Steenstil en Ooster Poort, zynde voorzien met zeer wyde\nen diepe gragten en hooge wallen.\nIn den jaare 1506 quam Hertog Georg in Friesland, en wierd\ningehuldigt. Hy gebood, om over geheel Friesland te gebruiken\nde Workumer ellen, het Bolswerder loopen, de Leeuwarder kanne, de\nKeulsche wicht; en het Hof van Gerichte, by zynen vader te Franeker\ningestelt, liet hy naar Leeuwarden vervoeren. Daar na liet hy het\nBild allereerst bedyken, na dat het al eenige jaaren goed vast land\nwas geweest, en by zynen vader Albrecht in eigendom ware genomen,\nzonder dat de Staaten des lands daar in bewilligt hadden.\nIn dezen tyd heeft gemelde Hertog ook de Floreen Rente over den\nLande gestelt, en elk naar hunne schattinge doen betaalen; waarom,\nom het zo veel te gemakkelyker in te vorderen, hy het Landschap in\nzyne hoofddeelen onderscheiden heeft: die wy nu Grietenyen noemen.\nIn den jaare 1507 heeft de Hertog van Saxen, na dat Graaf Edzard\nGroningen in 't bezit had genomen, groote pretensien van den Graaf\nen de Groningers gevordert. Doch deze questien zyn te Constans op\nden Ryksdag gebragt, alwaar wederzydsche Gezanten wierden gezonden;\nmaar naderhand ook te Keulen hervat.\nIn dit zelve jaar is de vaart van Leeuwarden naar Franeker, en naar\nBolswert begonnen gegraaven te worden.\nIn den jaare 1508 is Norden, in Oostfriesland, door zyn eigen\nvuur voor 't meerendeel verbrand. En op den 16de van October was de\ntweede St. Gallus watervloed, welke in Oostfriesland en elders groote\nschade veroorzaakte: wordende in de zelve kabeljauw en wytingen voor\nGroningen gevangen.\nIn den jaare 1509, den 26ste van September, was 'er een hooge\nwatervloed over Friesland, Groningerland, en elders, waar door niet\nalleen verscheidene dyken zyn weggespoelt, maar ook veele menschen\nen beesten verdronken. By de Dollaart scheurde een stuk lands af, op\nwelke 10 a 12 zwaare beesten te weiden gingen, van het overige land\nin den Oldambte, en dreef over de Dollaart, in Reiderland, alwaar\nhet vast en behouden bleef zitten; 't welk naderhand een oorzaak van\nproces gaf tusschen die van 't verdrevene en 't aangespoelde stuk land.\nIn den jaare 1511 ontstond 'er te Leeuwarden een zwaare brand, die\nwel 200 huizen verteerde.\nIn den jaare 1512 wierd Koeverden door Roelof van Munster, gewezene\nDrost van 't Drenth, met verrassinge ingenomen. Doch zeer kort hier na,\nheeft de Bisschop Munster hem wederom belegert, en tot verlaatinge\ndier plaats gedwongen; stellende daar doe wederom tot Drost Adolf\nvan Rechteren.\nIn den jaare 1513 zond de Keizer Maximiliaan een scherp mandaat aan\nGraaf Edzard, hem gebiedende, op zwaare straffe, de stad Groningen\nte verlaaten, en dezelve aan den Hertog van Saxen in te ruimen:\ndoch vrugteloos.\nIn den jaare 1514, in het begin, deed de Hertog van Saxen, ziende\ndat hy 't met die van Groningen niet eens konde worden, een inval in\nOostfriesland, doende allerlei wreedheden van moorden, brandschatten\nen branden. Zy belegerden zelfs Lieroort; doch dat zy, na de Hertog\nvan Brunswyk zyn leeven daar voor had verlooren, moesten verlaaten.\nDen 7de van Juny wonnen de Saxen in Groningerland het sterke klooster\nSelwert, doende het zelve versterken, en met een sterk guarnisoen\nbezetten. Ook hebben zy Delfzyl met geweld ingenomen, slaande aldaar\nalles dood dat zy vonden, slegten de werken, en staken het plaatsje\nin brand.\nVoorts quam Graaf Edzard, na dat hy zyn eigen land tegen de Saxen\nhad verdedigt, met 700 mannen hulptroepen te Groningen; die op den\nvolgenden dag buiten de Bottinge Poort met de Saxen slaags raakten,\nwaar door veelen sneuvelden.\nDen 21ste van July, trok de Hertog van Saxen met zyn leger, om\nzich aan Groningen en Graaf Edzard te wreeken, voor den Dam, doende\ndie plaats aan drie zyden belegeren. Daar binnen waren 800 kloeke\nwelgewapende mannen, een goede meenigte boeren, en een strydbaare\nburgerye tot bezettinge. Otto van Diepholt was Commandeur; benevens\nhem waren 'er noch eenige dappere Edelen. De belegeraars damden de\nslooten, en sloegen by nacht een brug over de vaart: zy aprocheerden,\nwerkten in de aarde, en schooten met gloeijende kogels hevig op de\nstads vesten en poorten. Die van binnen queeten zich dapper: maar de\ngroote menigte der vyanden stormde op den 3de van Augusty op de drie\npoorten te gelyk, met een afgrysselyk geweld: na dat zy t'elkens\nwaren afgeslagen, met den jongen Hertog van Brunswyk achter hen,\nroepende vreesselyk, en dreef zyn volk alzo aan, tot dat zy eindelyk\nde belegerden overwonnen, en in de stad quamen; waar op het moorden\naanging, wordende in de eerste furie noch kerken, noch autaaren,\nnoch kraamhuizen gespaart. De jonge Hertog rende door de straaten,\nmet het bloote zwaard in de hand, roepende: Sla dood, sla dood, tot\nwraake van myn Vader! Veelen zyn op de autaaren, eenige met de beelden\nomvat, en andere met het kruisifiks in hunne handen, omgebragt. Eylco\nLewe stond met een lang slagzwaard in zyn hand, en sloeg zo gruwelyk\nonder de vyanden, dat 'er veelen met hem gedood wierden. Het getal\nder dooden wierd in alles op 1136 gerekent. Omtrent 200 soldaaten\nen weinige burgers wierden 'er gevangen genomen; doch 150 waren 'er\nreeds in den beginne der overval ontkomen. De Commandant Diepholt,\nen noch een Kapitein, wierden gekeetent en gevangkelyk naar Medenblik\ngevoert. De vrouwen en kinderen wierden ook gevangen gezet en gepynigt,\nom de verborgene schatten aan te wyzen; en daar na naakt en bloot\nter stad uitgejaagt. En de schoonste maagden en jonge vrouwen wierden\ndoor de soldaaten eenigen tyd tot vuile lusten gehouden.\nHier na heeft Graaf Edzard de Regeeringe van Groningen verlaaten:\nwaar op de Groningers Karel van Egmond, Hertog van Gelderland, voor\nhunnen Beschutsheer hebben aangenomen; doende voorts den eed aan zyn\nMarschalk Willem van Ojen op den 3de van Novemb. in St. Walburgs kerk.\nIn den jaare 1515, omtrent Driekoningen Dag, hebben de Saxischen\nuit den Dam de kerk en 't geheele dorp Farmsum geplondert en ten\neenemaal verbrand.\nDen 17de van Maart namen de Groningers het kasteel of blokhuis by\nAduwarderzyl in, en hebben het ten eenemaal geraseert en geslegt. Ook\nhebben zy, met hulpe Van Graaf Edzards volk, Delfzyl met geweld\ningenomen: als mede den Dam, alwaar in 't uittrekken der Saxische\ntroupen een groot tumult ontstond; want de burgers en eenige soldaaten,\nde oude bejegeningen noch in 't hoofd zittende, vielen in hunne\nachterhoede, plunderden de bagagie, en ontnamen hun vele goederen.\nDaar na quam de zwarte Hoop, zynde een zamengeraapt volk van ruim\n5000 koppen, in Friesland vallen; welke alle de dorpen, daarze aan\nquamen, in koolen zettede, als mede de steden Workum, Hindeloopen en\nMolkwerren ook afbranden.\nOok hebben de Groningers het kasteel Weerdenbras, by de Punterbrug,\ningenomen.\nNa dat Hertog Georg in voorige jaaren veel moeite met de Groningers en\nGraave van Oostfriesland hadde gehad, en de Graave met de Groningers\nhunne gerechtigheid aan Karel, Hertog van Gelderland, overgedraagen\nhadden, zo hebben de Gelderschen de Sevenwouden en 't grootste gedeelte\nvan Westergo met een meenigte van volk afgeloopen. Waar op Georg\nvan Saxen, geen middel ziende om de Friesen we\u00ear onder zyn geweld te\nkrygen, uit het land vertrokken is; laatende zynen Stadhouder Everwyn,\nGraave van Benthem, alhier.\nOndertusschen maakten de Gelderschen in de Zuidhoek, als te Workum,\nHindeloopen, Molkwerren, Staveren en Slooten, zeilschepen; om in de\nZuiderzee op het ontzet der Hollanders te kruizen: onder dewelke zich\nGroote Pier, geboortig van Kimswert, mede begeeven heeft. Deze Groote\nPier was door de Saxischen van alle zyne goederen en welvaart beroofd,\nook hadden zy het dorp, daar hy woonde, in brand gestooken: waarom hy\nmet een aanhang van meer dan 500 vrienden, op gemelde schepen gegaan\nwas: en hebbende verscheidene gelukkige zeeslagen met de Hollanders\ngehouden, en veele scheepen van hen genomen, zo maakte hy verder de\ngeheele Zuiderzee vry.\nHertog Georg, veel geld en moeiten te vergeefs verspilt hebbende,\nom de Friesen te vermeesteren, droeg, na alle zyne nederlagen, het\nerfrecht over aan den Prins van\n2. het Huis van Bourgondien.\n1. Karel de Vyfde.\nIn dit zelve jaar 1515, Karel, Koning van Spanje, en na een korten tyd\nKeizer van 't Roomsche Ryk, nu Erfheer van Friesland geworden zynde,\nstelde Graaf Floris van Ysselstein tot Stadhouder aan; die zich met\nde zynen eerst alleen binnen Leeuwarden, Franeker en Harlingen moest\nverhouden: zynde het overige des Lands meest door de Gelderschen\nbezet; tot welkers voordeel Sneek en Slooten in dien tyd met muuren\nen sterktens zyn vast gemaakt [86].\nEn gemelde Groote Pier, speelende alle zeilen blank [87], nam weg\nalles wat tegen de Gelderschen aanquam, werpende veele menschen\noverboord: en inzonderheid te Workum, dat hy inneemende, de Hollanders\nde voeten spoelde, daar by voegende dit grove Friesche vloekwoord:\nSjug ho kenne dy D: tjietten swomme [88].\nIn den jaare 1516, in April, is Delfzyl, na dat de Graaf Edzard\nzyne bezetting daar uit had genomen, door Boele Ripperda, van haare\nvestingen beroofd. Daar op zyn de Groningers, met hulpe van zommige\nOmmelanders, uitgetrokken, hebbende den Dam gedemanteleert, en voorts\nWeerdenbras ook geraseert. Verder, het kasteel van Graaf Edzard,\nte Groningen gebouwd, wederom afgebroken.\nIn den jaare 1517 quam 'er weder zulk een hooge watervloed, dat\nhet water eene elle boven de dyken stond; waar men de schade wel\nkan afmeeten.\nGroote Pier beschermde Sneek, tegen de belegeringe der Bourgoenschen;\nen nam Hindeloopen weder in, dat de gemelde Bourgoenschen vast gemaakt,\nen met 300 mannen bezet hadden: en daar na Medenblik, dat hy verbrande.\nIn dit jaar wierd ook tusschen de Bourgoenschen en den Hertog\nvan Gelderland een verdrag gemaakt, na dat aan we\u00earszyden veele\nvyandelykheden waren voorgevallen; waar door de steden nu van de eene\nen dan van de andere zyde waren ingenomen, en de platte landen veel\ngeweld, moord en brand hadden geleden. Doch Groote Pier, met die de\nGelderschen aanhingen, zich hier noch niet toe verstaande, bleven\neven standvastig tegen de Bourgoenschen, en begeerden Pier voor een\nBeschermheer der vryheid geacht te wezen; dat hy voorheen ook zoude\ngedaan hebben, byaldien het zommigen niet verbrod hadden. Als hy door\neenen Hollander in een brief tot afstand geraaden wierd, bespotte hy\nhem met een rymtje na dien tyd, voegende boven het zelve al boertende\ndeze Eeretytelen: Ik, Groote Pier, Koning van Friesland, Hertog van\nSneek, Graaf van Slooten, Vryheer van Hindeloopen, en Capitein-Generaal\nvan de Zuiderzee [89].\nDus wierd de vereeniging door de Gelderschen verbrooken, en des\nKeizers volk moest, als voorheen, zich alleen in Leeuwarden, Franeker\nen Harlingen verhouden. Groote Pier deed ondertusschen de Keizerschen\nop de Zuiderzee veel afbreuk, neemende gestadig aan weg alles wat\nhem voorquam.\nIn den jaare 1518 heeft de Hertog van Gelder het accoord van Maarschalk\nWillem van Ojen met de Magistraat van Groningen, uit zyn naam ingegaan,\ngeconfirmeert en gezegelt.\nIn den jaare 1519, den 6de van February, wierd te Arnhem het vorstelyke\nbruiloftsfeest van den Hertog van Gelder met de Hertoginne van Brunswyk\nLunenburg zeer prachtig gehouden: zynde aldaar uit deze Provintie\nvan Groningen mede verzogt, Ludolf Conders, en Klaas Schaffer,\nBurgemeesteren; Willem Frederiks, Priester van St. Martens kerk, wegens\nde stad; en Roelof Lennep, Ritmeester, wegens de Ommelanden. Dewelke\nallen zeer prachtig uitgedost waren; Willem op een wagen, en de anderen\nte paard, zynde alle de paarden eveneens met blinkende wapenen over\nhunne gansche ligchamen bedekt, verzelt met 30 ruiters, in heerlyke\nkleederen. Hunne geschenken, dieze voor het jonge paar mede bragten,\nbestonden in twee zilvere wynkannen, en twee zilvere schenkvaten,\nzeer konstig verguld en bearbeid, wegende over de 50 mark zilver. Daar\nnevens bragten zy 4 welgemeste ossen, van een buitengewoone zwaarte,\nen 4 schoone paarden.\nIn dit zelve jaar, als Groote Pier bemerkte, dat de Gelderschen het\nland, even als de Saxischen voorheen, onder het juk van slaavernye\nmeenden te brengen, zo quiteerde hy daarom zyn ampt, en zettede zich\ngerust binnen Sneek ter ne\u00ear, alwaar hy zyn leeven na eenigen tyd\nheeft ge\u00ebindigt.\nIn den jaare 1520 wierd het klooster te Aduard, het waereldsche gebied,\nmitsgaders het recht van patroonschap over Suidhorm en Wyrum ontnomen,\nom reden dat eenige monniken op St. Bernards dag, onder een gastmaal,\ndat jaarlyks wierd gehouden, twee Edellieden, Hendrik en Frederik\nGaykinga, vegtenderhand hadden doodgeslagen. [90]\nAls Karel de vyfde nu tot Roomsch Keizer was verkooren, heeft hy in\nden jaare 1521 Georg Schenk tot Stadhouder over Friesland aangestelt:\ndie, met zyn leger te Arum staande, de Geldersche steden, Sneek en\nBolswert heeft gebrandschat: doch Stoffel van Meurs, Stadhouder der\nGelderschen, vertrok naar Workum, dat hy vast maakte, om gemelde\nbrandschatting der Bourgoenschen af te weeren.\nHier op dreven de Sneekers de Gelderschen uit; het welk die van\nBolswert, weinig tyd daar na, mede deeden.\nIn dit zelve jaar, den 12de van May, is de Hertog van Gelder, door\nde Staaten der Ommelanden, mede tot hunnen beschutsheer aangenomen.\nIn den jaare 1522, den tweede van November, quam de Hertog van Gelder\nte Groningen; wordende door de Magistraat buiten de Oosterpoort\nopgehaalt, en tot aan de St. Martens Kerk geleid; alwaar hy door\nMr. Willem, Kerkheer, ontfangen wierd, die hem mede naar zyn huis\nnam en logeerde. Des anderen daags ontfing hy op het raadhuis de\nsleutelen van de stads poorten, en den eed van de Magistraat en\nde Gezworene Gemeente, en vervolgens in St. Walburgs kerk van het\ngemeen. Des Sondags daar aan wierd hy door de Magistraat der stad\nop het Heeren Wynhuis zeer prachtig ter maaltyd onthaalt. Daar na,\nde Hertog vertrokken zynde, zond hy Jasper van Marwyk als Stadhouder\nte Groningen, die zyn logiment nam op Munnikeholm.\nIn den jaare 1523 bouwde Stoffel van Meurs een blokhuis te Workum,\nen den tooren versterkte hy met gragt en wallen, om de zeekust tegen\nde Bourgoenschen te beschermen. Maar wierden van Schenk vermeestert,\ndie den tooren van boven af liet werpen, en het blokhuis met veel\nvolk bezette. In welken tyd ook de geweldige Stins van Inthiema door\nde Keizerschen verbrand en vernietigt is. Doe zonden de Gelderschen\neenige zeeroovers uit Dokkum; het welk de Bourgoenschen belegerden, en\nmede by verdrag inkreegen. Ook vlugten de Gelderschen van Bolswert naar\nSlooten; dat zich, belegert ziende, mede aan Schenk over gaf. En by\neen gemeen opbod der landlieden, zyn de Gelderschen t'eenemaal uit het\nland gejaagt: en Karel de vyfde tot Erfheer over Friesland bevestigt.\nOok is Schenk en Wassenaar, uit naam des Keizers, in de Ommelanden\ngekomen, roovende en brandende zeer schielyk onder de landlieden;\nvervolgens ontboden zy hen om den Keizer te be\u00ebedigen te Noorthorm,\nmits tot boete geevende 32000 goudguldens.\nIn den jaare 1525, des Vrydags voor St. Laurens, geraakte de stad\nGroningen in een groot oproer; alzo de Bouwmeesters en Gildens zich\nheimelyk verbonden hadden van hunne goederen 'er by op te zetten,\nom alle de accynsen, uitgenomen de wyn en het Hamburger bier, af te\nschaffen. Zy hadden dieshalven by de twee Bouwmeesters, noch 24 van\nde voornaamste personen uit de Gildens gekooren, die het zelve aan\nden Raad zouden voordraagen. Als deze voorstellinge op het raadhuis\ngeschiede, stond de geheele markt van het gemeen bezet, raazende en\ntierende als verwoede menschen, die door des Overigheids redenen\nniet te stillen waren. Een groote hoop liep als woedende op het\nstadshuis, met een groot stuk hout in de handen, en stoote de deur\nvan de raadkamer daar mede open; voorneemens om den geheelen Raad\ndood te slaan. De geene die beneden stonden, met bloote messen in\nhunne handen, riepen: Sla dood, sla dood; werpt ons de verraaders\nter vensteren uit! Waar door de Raad zich genoodzaakt vond, deze\ngecommitteerden te zeggen, hunne begeerte te zullen voldoen: doende\ndaar op de klok luiden, en hunne wille publiceren. Waar door het\nwoedende gepeupel wederom vertrok.\nIn den jaare 1527 was 'er wederom een groote onlust te Groningen,\nwaar door omtrent verscheidene magistraatspersoonen hun leeven zouden\nverlooren hebben: want een Jan Gryp, zynde een groot oproermaker,\ntrok zyn zwaard uit, en riep: Sla dood! en sloeg den Bouwmeester\nJan.... onder den voet, houwende nochmaals verscheidene keeren naar\nhem; doch wierd, door toedoen van anderen, noch gelukkig gered. De\nRaad, vergadert zynde, vlood van het stadshuis; ziende ieder om een\ngoed heenkomen. De Burgemeester Hillebrands, Roltman en Rein Duirds,\nmet noch eenige andere Raadsheeren, liepen in de St. Martens kerk;\nmaar de Burgemeester Ludolf Conders viel by de waag onder het gespuis;\nwaar door hy nochtans door eenige raadsgezinde burgers gelukkig wierd\nontzet, neemende daar op de vlugt, de Heere Poort uit, naar Helpman\nop zyn hofstede.\nDit zelve jaar overleed Graaf Edzard van Oostfriesland, oud zynde 66\njaaren, binnen Embden; wordende des Vrydags na vastenavond tot Norden\nbegraven. Na hem succedeerde Graaf Enno daar op, in zyns vaders plaats.\nIn den jaare 1530 heeft Keizer Karel aan zynen Stadhouder Schenk last\ngegeeven, om Dokkum en Slooten, welke Steden hy, na 't vertrek der\nGelderschen, hadden doen vast maaken, de wallen wederom te slegten.\nIn dit zelve jaar, den 10 van July, nam Graaf Enno van Oostfriesland\nWidmond door verrassinge in; en belegerde voorts Ezens; waar op\nhy verscheidene maalen stormde, en veel volk verloor; doch op den\n28ste van September hebben die van binnen zich aan hunne vyanden\novergegeeven; waar op, Jonker Balthazar een voetval voor Graaf Enno\ndoende, pardon bequam.\nIn den jaare 1531 heeft Jonker Balthazar een hoop krygsvolk aangenomen,\nwaar mede hy in Graaf Enno's land trekkende, alles in brand stak wat\nhem voor quam; sleepende een grooten buit met zich; en begaf zich\nnaderhand onder den Vorst van Gelder.\nIn den jaare 1533 heeft Jonker Balthazar den Overste Meindert van Ham\nmet omtrent 2000 Geldersche soldaaten te Jemmigen, in Reiderland,\ngezonden: maar Graaf Enno hen te gemoet trekkende, heeft van hen\neen Vendel Gelderschen, welke by de Noorth verachtert waren, ter\nne\u00ear geslagen. Doch een weinig tyd daar na, hebben de Gelderschen\nde Oostfrieschen aangegreepen, en deerlyk geslagen; waar door in 't\ngeheel omtrent 400 mannen zyn gebleven, en waar onder veele braave\npersoonen van aanzien.\nIn den jaare 1535, den 30ste van Maart, zyn omtrent 300 zo\ngenaamde Wederdoopers, na datze hunne leere in Friesland openbaar\nhadden voorgestelt, byeen getrokken, overvallende Oldenklooster,\nby Bolswert, en namen het in; noodzaakende de monniken daar uit te\nvlugten; en van gedachten zynde, by aldien de Landsheer hen mogt komen\nbestormen, zouden de bestormers zelve door hunne eigene wapenen gedood\nworden. Maar de Gouverneur G. Schenk zulks gewaar wordende, zond een\ntroup soldaaten derwaarts, en overweldigde het klooster aanstonds;\nwaar door in de eerste furie het meestedeel dier arme menschen door de\nkling wierden gejaagt: 24 zyn 'er vervolgens aan galgen opgehangen,\nen 15 onthalst; en de vrouwen en maagden eenige te Leeuwarden, en\nandere in het Hempensermeer doen verdrinken.\nIn den jaare 1536 heeft Menno Simons, Priester te Witmaarsum, zyn\npriesterambt verlaaten, en zich tot de Wederdoopers begeeven: waar\nvan dezelve den naam van Mennisten hebben bekomen, zo als zy noch in\nFriesland, zonder onderscheid, allen genoemt worden.\nIn dit zelve jaar, hebben de Groningers hunne hulpe aan den Hertog\nvan Gelder tegens Graaf Enno van Oostfriesland opgezegt. Waar over\nde Hertog zeer te onvreden zynde, zyne krygsmacht deed vermeerderen,\nen den Overste Meinard van Ham met de zelve den 29ste van April naar\nden Dam zond; die aldaar ten eerste de vestingen deed versterken,\nsteekende de voorstad by de Steenstil- en Poelepoort in brand;\nals ook de voorstad van de Ebbinge- en Botteringepoort; waar door,\nalzo de vlam over de wal quam, omtrent de Peperstraat 5 huizen en 30\nschepen verbrande.\nWaarom door de Staaten van Stad en Lande, door groote verbitteringe\ndieze tegens den Gelderschen Vorst gekregen hadden, geresolveerd\nwierd, zich aan het Huis van Bourgondien over te geeven; zendende\nderhalve hunne Gezanten aan Koningin Maria, zuster van Keizer Karel den\nvyfde, in Brabant, met verzoek, dat zy onder de bescherminge van zyn\nKeizerlyke Majesteit mogten aangenomen worden. De Koninginne heeft hen\ndaar op met veele beleeftheid aangenomen, en voorts met een genoegzaame\nkrygsmacht onder het bevel van Georg Schenk versterkt. Waar op Schenk\nden 7de van Juny met groote blydschap ter stad wierd ingehaalt, en\nals Stadhouder gehuldigt, doende de Raad en het Gemeen voorts den\need aan hem, uit naame des Keizers. Wordende dus de stad Groningen\nen Ommelanden aan de Nederlanden gehegt.\nHier na trok Schenk te velde, en sloeg de Holsteinschen in\nWesterwolde; nam Delfzyl in; won den Dam, Wedde en Koeverden van de\nGelderschen. Hier na is de vrede tusschen den Keizer en Hertog van\nGelder geslooten, welke te Groningen op den 8ste van December van\n't stadshuis gepubliceert is geworden.\nIn den jaare 1538, of omtrent dezen tyd, overleed de trouwelooze\nHertog Karel van Gelder, oud 70 jaaren; hebbende zyne nabuuren 50\njaaren lang met verscheidene oorlogen beroert.\nEn omtrent dien zelfden tyd leefde Vorperus Thaborita, Kanunnik\nte Thabor, by Sneek; die, tot op dien tyd, de oude Friesche\nGeschiedenissen heeft te zamen gestelt.\nIn den jaare 1540 overleed Georg Schenk, Stadhouder van Groningen, in\nwiens plaats, hem opvolgde Maximiliaan van Egmond, Graaf van Buuren. En\nden 24ste van September overleed Graaf Enno van Oostfriesland,\nwordende te Embden begraven.\nIn den jaare 1542 is een watervloed over deze landen geweest, waar\ndoor veele schade aan menschen en beesten is veroorzaakt.\nIn den jaare 1545, omtrent St. Jan, quam Koninginne Maria te Groningen;\nwordende aldaar door de Magistraat op eene zeer plechtige wyze\ningehaalt, en met ryke geschenken beschonken.\nIn den jaare 1546 is in 't Klooster Wittewyrum eene conferentie\ngehouden, over het verschil van de voorbyvaart van Embden, tusschen\nde Groningers en de Graavinne van Oostfriesland.\nIn den jaare 1548 overleed Maximiliaan van Egmond, Graaf van Buuren,\nen Stadhouder van Groningen, in wiens plaatze hem opvolgde Jan van\nLigne, Graaf van Arenberg.\nIn den jaare 1550 hebben de Groningers, benevens die van de Ommelanden,\naan den Graaf van Arenberg hunnen eed gedaan, wegens Philippus den\ntweede, Koning van Spanje.\nIn den jaare 1552 was 'er, na 't geweldig doorbreeken der dyken, en\n't vloeijen van water, zulk een harde winter, dat men van Friesland\nnaar Ter Schelling, van Medenblik naar Staveren, en van Amsterdam\nnaar Kampen, met paard en slede, kon over de Zuiderzee ryden [91].\nIn den jaare 1555 droeg Keizer Karel de vyfde de bestiering der\nNederlanden over aan zynen zoon Philippus.\n2. Philippus de Tweede, Koning van Spanje.\nIn dit jaar, Philippus de zeventien Nederlandsche Provintien van zynen\nvader verkreegen hebbende, in zo een vreedzaame en wettelyke stand,\nals Prins of Onderdaanen konden wenschen: kreeg het Land in tegendeel\nin Philippus te gelyk een nieuw Heer, met allerlei nasleep van onheilen\nen oproer. Want als hy niet wel overdagt hadde, dat zyn vader, door\neene byzondere naarstigheid, op alles een wakend oog had gehouden,\nmet overal zelve by te zyn; zo ondernam Philippus daar en tegen,\ndeze Landen in goede rust te zullen houden door eenen Stadhouder,\nblyvende zelve in Spanje.\nIn den jaare 1559, na Philippus de Nederlanden doorreist hadde,\nis hy weder naar Spanje vertrokken; bestellende het gebied der\nLanden aan Margareta, Hertoginne van Parma, zyne Bastartzuster: en\niedere byzondere Provintie aan hunne Stadhouders, en Friesland aan\nbovengemelden Graaf van Arenberg; die ook het opzicht over Overyssel,\nGroningen en Lingen hadde.\nOnder deze aanstellinge gaf hy ook met eene last, die hy hun by zeer\nstrenge placaaten, voor zyn vertrek, gegeven hadde, en die de waare\noorzaaken van alle volgende onlusten zyn geweest; waar van deze drie\nde byzonderste waren: 1. Het aanstellen van 14 nieuwe Bisschoppen,\nboven de drie, die 'er voorheenen hadden geweest. 2. Het openbaar\nbevel, om de besluiten van het Consilie van Trenten in den Lande\nuit te voeren: daar toe aanstellende Inquisiteurs en Kettermeesters\n[92], om het volk wegens hun geloove te onderzoeken. En ten 3de. Het\nonderhouden van 4000 vreemde krygsknegten, ten laste van den Lande,\nen dat in tyd van vrede.\nIn dit zelve jaar is te Groningen overleden Regnerus Predrinus,\nhebbende aldaar veel tyd Rector der Latynsche schoolen geweest,\npredikende op de feestdagen openlyk het Evangelium.\nDe leere tegen de Pausselyke dwaalingen, nu door geheel Europa\nzich uitgebreid hebbende, en in Vrankryk en Engeland daarom veele\nvervolgingen geschiedende, zo quam 'er veel volk naar de Nederlanden\nvlugten. Welke vervolging strydig was tegen de oude privilegien en\nvryheden van den Lande, die de Koning hun beloofd hadde te behouden.\nDe Edelen van den Lande ondertusschen, om zulk een voorneemen naar\nvermogen af te weeren, kantteden zich eerst tegen de dwingnagel van\nde bovengemelde 4000 soldaaten, waar door het volk grooten overlast\nwierd aangedaan, van gevoelen zynde, dat dan de Inquisitie weinig\nklem zoude hebben.\nDes zo beraadslaagdenze om den Koning te beweegen, dien last van\nsoldaaten van hen af te ligten; en zyn, na veele moeijelykheden,\nnaar Spanje afgescheept in den jaare 1561.\nIn dit zelve jaar is Groningen, by het aanstellen van nieuwe\nBisschoppen in de Nederlanden, tot een Bisdom verheven; en wierd tot\neerste Bisschop aangestelt, Heer Johan Cnyf, Minnebroeder.\nIn dezen tyd is wederom een watervloed over Oostfriesland gegaan,\nwelke de dyken verbrekende, en veele beesten om 't leeven bragt [93].\nIn den jaare 1564 is aan de Staaten van Friesland, nevens andere\nProvintien, bevel gezonden van de Hertoginne van Parma, om den nieuwen\nBisschop Cunerus Petri aan te neemen, en in te huldigen tot Bisschop\nvan Friesland; zyn zetel te stellen binnen Leeuwarden, en hem in alles\nde hand te bieden: het welk de Staaten weigerden; verzoekende daar\nvan ontslagen te zyn, als strydig tegens hunne vryheden en voorrechten.\nIn dit zelve jaar hebben de Engelschen de stapel der lakenhandel,\nin een tyd datze verschil met de Nederlanders hadden, te Embden\ngeplant. Want daar quam den 23ste van May een groote vloot schepen\nmet lakens, na dat 'er reeds 6 gekomen waren, te Embden aan. Waar\nover de vreugde in die Stad zo groot was, dat 'er eereschooten van\nwe\u00earskanten wierden gedaan. Doch de blydschap, en het voordeel datze\nzich zelve daar van belooft hadden, verdween zeer haastig: over zulks\nde Engelschen, hun verschil met de Nederlanders vereenigt hebbende,\nvan daar vertrokken, en bragten de lakens naar Antwerpen.\nIn den jaare 1565, als de Inquisitie hoe langer hoe wreeder voortging,\nhebben de Edelen, na lange te vergeefs by de Hertoginne vertooningen\nen verzoekschriften te hebben ingelevert, den Graave van Egmond aan\nden Koning gezonden. Dewelke, na eenigen tyd, eerst antwoord bequam,\nen hier op uit quam, dat des Konings meininge was, dat zyne beveelen\nen strenge placaaten moesten uitgevoert worden. Derhalven heeft de\nGemeente ondertusschen, uit onverduldigheid, om bovenstaand langdraadig\nantwoord des Konings, de kerken overvallen, en alle Roomsche beelden\ndaar uit gestormt.\nWaar op in den jaare 1566 de Heer van Brederode, verzelt met meer\ndan 200 Edelen, uit alle Provintien, verzogten aan de Hertoginne\nte Brussel, om verzagtinge van die strenge beveelen des Konings te\ngenieten. By welke gelegentheid de naam van Geusen, waar door de\nGereformeerden beteekent worden, tot op dezen dag, van de geene die\nbuiten zyn, zynen oorsprong heeft genomen: wat een van 't Hofgezin der\nHertoginne, met naame de Heer van Barlemont, dezen hoop Edelen, die\nslegt in de kleederen waren, het eerste aan 't Hof ziende komen, zeide\nin de Fransche Spraak, dat 'er een hoop Bedelaars voor de poort waren;\ngebruikende het Frans woord Gueux, dat een Bedelaar beteekent. De\nEdelen dit verstaan hebbende, schaamden zich hier niet over; maar\nbegeerden na dien dag altyd Geusen genaamt te zyn: waarom veelen van\nhen graauwe kleederen aantrokken, als de bedelende Graauwe Monniken,\nen houte nappen aan hunne zyde hongen, met zilvere plaatjes beslagen,\nwaar op in 't Latyn stond: Het gaa den Geuzen wel: of vivent les Geux.\nHet voorige verzoek der Edelen naar den Koning gezonden zynde, maar\nhet antwoord te laat aankomende, was 'er ondertusschen weder alomme\ndoor het land een algemeene kerkrooving en beeldstormerye ontstaan;\nen de Gereformeerden, door toelaatinge des Prinsen van Oranje,\nbouwden openbaarlyk kerken binnen Antwerpen. Waar op de burgers,\nzo te Leeuwarden als Sneek, mede de vryheid namen om de beelden uit\nhunne kerken te breeken, en de zuivere leere te doen stand grypen;\ndaar veelen reeds opentlyke belydenisse van deeden. Ondertusschen\nhebben de Inquisitiemeesters den nieuwen Bisschop te Leeuwarden\ntoegestaan, van de inkomsten der kloosters Mariengaard en Lidlum,\ntot zyn jaarlyks onderhoud, een zomma van 3000 ducaten; en 't verdere\noverschot ten behoeve voor monniken en paapen.\nIn dit zelve jaar is de Minnebroeders kerk te Groningen door de\nGereformeerden ingenomen, van de altaaren en beelden, met verlof\nvan de Magistraat, gezuivert, en die hun stads arbeidsvolk bestelde,\nom de vloer van puin en belemmeringen te ontdoen, en bequaam tot de\npredikdienst te maaken. Doch deze zaak heeft naderhand, in den jaare\n1569, eenige werklieden het leeven gekost. In de Ommelander dorpen, als\nte Winsum, Garshuizen, Westerembden, Ten Post, Middelstum en elders,\nwierd de boer door den adel opgehitst, en veele kerken, geplondert,\ntegens dank en wil der Overheden.\nArenberg, deze beeldstormerye verstaan hebbende, deed, uit last\nder Hertoginne, alle de predikanten het land uitjaagen, en alle\nGereformeerden strengelyk vervolgen.\nAls mede, uit naam van den Koning van Spanje, zond hy op eene\nlistige wyze, vier compagnien Hoogduitsche soldaten in Groningen;\nwelke aldaar, gedurende hunne inquartieringe, wegens den Koning,\nveel moetwil bedreven aan de burgers, inzonderheid de Gereformeerden;\nneemende de stads sleutels na zich, ontwapende de burgerye, en deeden\neen jongman, om opgelegt verraad, vierendeelen.\nIn den jaare 1567, als de Prins van Oranje zag, dat de zaken, na zo\nveele moeijelykheden, van erger tot erger vervielen, vertrok hy,\nmet een groot gevolg van Edelen en andere aanzienlyke lieden naar\nDuitschland. En een schip met Edelen van Amsterdam naar Embden\nvlugtende zyn by Harlingen, door trouwloosheid van den schipper,\nin handen van Arenberg geraakt: waar onder de twee jonge Heeren van\nBaatenburg, en drie Friesche Edelen waren; die, nevens veele van de\nanderen, binnen weinig tyd daar na, te Brussel zyn omgebragt.\nDe Koning van Spanje ziende, dat de verwerringe al grooter en grooter\nwierd, besloot zyne zuster van verdere moeite te ontlasten, en zond\nals Stadhouder in haar plaatze dien wreeden en alom beruchten Hertog\nvan Alva; dewelke een groote krygsmacht mede bragt, van voornemen,\nom alles op een wreede en gruuwzame wyze te vervolgen; die ook dien\nwe\u00eargaloozen bitteren bloedraad instelde, welke alles het onderste\nboven wentelde.\nIn den jare 1568, als de vlugtelingen door de wreedheid van Duc d'Alva\ndagelyks meer wierden, zoo dagten zy op middelen, om weder in beteren\nstand in hun Land te komen. De Prins dan, veel volk vergaderende,\nbegon van dezen tyd af den Hertog te beoorlogen.\nIn dit zelve jaar, in May hebben de Graaven Lodewyk en Adolf van\nNassau, nevens Graaf Joost van Schouwenburg en anderen, met hunne\nkrygsmacht in Groningerland trekkende, het Huis te Wedde, den Dam,\nen daar na meer andere plaatzen ingenomen: hoewelze na een korten\ntyd gedwongen wierden den Dam wederom te verlaaten.\nOndertusschen was de Graaf van Arenberg, nevens den Graaf van Megen,\nmet hunne krijgsmacht en zes stukken kanon afgekomen: het welk van\nGraaf Lodewyk vernomen zynde, trok zyne krygsbenden bijeen, vallende\nden 24ste van May met eene groote dapperheid bij Heiligerlee op de\nvijanden in, voor dat de Graaf van Megen daar noch was bygekomen,\nen sloegen zoo furieus met hun nieuwgeworven krygsvolk onder hen,\ndat er in 't kort veelen wierden neergevelt. Waarom Arenberg met\neene groote bitterheid op Graaf Adolf los rende; en, schoon hy\neerst met een kogel doorschooten wierd, heeft hy nochtans dies te\nverwoeder, eerst met 't pistool, en daar na met het rapier Graaf\nAdolf ook doodelyk gewond; waarop zy alle beide zyn ne\u00eargevallen,\nen niet verre van den anderen gestorven. De rest van Arenbergs leger,\nalzo 't volk geen kennisse van 't Land hadde, en van de Nassauschen\nomsingelt zynde, is meestendeels gequetst of dood gebleven. Omtrent\n1600 mannen, zo Spanjaarden als Duitschen, wierden 'er verslagen,\nwaar onder vele perzoonen van rang; daar by bequam Lodewyk veel buit,\nals alle de bagagie van Arenberg, zyn zilverwerk, en daar en boven\nveel geld, dat tot betaalinge der soldaaten gekomen was, en zes\nstukken kanon. Graaf Adolf wierd te Wedde, en de Graaf van Arenberg\nin de kerk van het klooster te Heiligerlee begraven.\nDaar na trok Graaf Lodewyk met zyn leger voor Groningen, doende de stad\naan twee zyden belegeren; maar de vastigheden van die plaats, groote\nbezettinge daar binnen, en den belegeraars zwaar geschut ontbreekende,\ndeed hem niets vorderen: evenwel wierden 'er verscheidene aanvallen\ngedaan, inzonderheid op den 22ste van Juny, alwaar wel 200 van de\nNassauschen, en veelen van de beleegerden sneuvelden. Maar het afkomen\nvan den Hertog van Alva met een leger van 16000 mannen, deed hem de\nbelegeringe den 14de van July opbreken, marcherende daar mede langs de\nEems, om zich aldaar te versterken; doch de Hertog is hem zeer haastig\nnagetrokken, en heeft Graaf Lodewyk op den 21ste dito by Jemmingen\naangetast, en zeer afgryzelyk met al zyn volk, dat niet vegten wilde,\nverslagen; daar bleven 'er weinigen over, en veelen wierden door\n't zwaard gejaagd, of in 't water verdronken. Graaf Lodewyk zelve,\nals eenigen verhalen, ontquam het met zwemmen over de Eems; doch\nanderen willen, dat hy met een scheepje overgeraakt zoude zyn. Daar\nwierden verlooren 16 stukken kanon, omtrent 1500 paarden, 20 vendels,\nveele horenbeesten, en omtrent 7000 mannen.\nDaar na trok de Hertog langs de dyken naar Delfzyl, voorneemens om\ndie plaats en Farmsum tot een stad te maaken, en dezelve Marseburg\nte noemen: doch de smeekinge der Groningers heeft zulks terug\ngehouden. Vervolgens hebben de Spaanschen in het aftrekken veele dorpen\nin brand gestoken, eenige duizenden van horenbeesten uit het land\ngedreven en groote schade gedaan. Voorts quam de Hertog te Groningen,\nen ordonneerde aldaar een kasteel te bouwen, tusschen de Ooster-\nen Heere Poort, met 5 bolwerken; dat het jaar daar aan is begonnen.\nKarel Brimeu, Graave van Megen, wierd Stadhouder van Friesland, van\n's Konings wegen, na de dood van Arenberg.\nDen 7de van December is te Leeuwarden, voor de eerstemaal des Heeren\nAvondmaal openbaar, naar de wyze der Gereformeerden, uitgedeelt, na dat\nde gewapende burgery de beelden, door last van Burgemeesteren, uit de\nkerken geworpen hadden, niet tegenstaande des Konings Stadhouder, en\n't Hof zich daar tegen stelden. Ook hebben zy den Koning afgeswooren,\nen zich door sterke burgerwachten bevestigt. Ook wierpen verscheidene\npaapen hun priesterlyk gewaad weg, en verkondigden nu het zuivere\nWoord des Heeren.\nIn den jare 1569, in April, quam de Commissaris Quarre te Groningen,\nen informeerde zich wegens de kerkplonderinge en andere misdaaden,\nin den jaare 1566 gedaan. Waarop eenigen by den kop wierden gevat;\ndoch de Bouwmeester, met twee arbeidsluiden braken uit de gevangkenis;\nmaar de andere drie a vier zyn, niet tegenstaande het verlof van de\nMagistraat, om hunne begaane misdaad, op de markt onthoofd. hoofd.\nVoorts hier na quam de Bisschop Johan Cnyf ook te Groningen, neemende\nzijn logement in het huis dat nu des Stadhouders Hof is.\nOok wierd door bevel van den Hertog van Alva een kasteel geordonneert;\nmen bouwde het met vyf bastions, waarvan drie buiten en twee binnen\nde stad quamen te leggen: schietende het eene met haar punt op der\nPelsterstraat, en het andere op de Gelkingestraat: waar van de gragt\nwierd aangelegt op 100 voeten wyd; en de benedenste voet van de wal\nop 75 voeten breed.\nIn den jaare 1570, den 1ste November, is 'er een geweldig onweder,\nmet een verschrikkelyke hooge watersnood, uit den noordwesten ontstaan;\ndie tot heden met den naam van Allerheiligensvloed bekent is: waar door\nhet water zeer hoog in Vlaanderen, Holland en Zeeland is opgeloopen,\ndoch by den dag, en diensvolgens met minder schade, als in Friesland:\nalwaar het des avonds, omtrent 9 uuren, het geheele Land overstroomde\ntot aan Sevenwouden toe; blyvende Gaasterland, en wel voornaamentlyk\nOud Mardum, Ruigehuizen en Sondel onbeschadigt. De schade aan menschen\nen beesten was ontelbaar, en is af te neemen uit 1800 menschen, die\nalleen in de Grieteny van Oostdongeradeel verdronken waren; daar de\nvloed tot elf voeten hooger, als een gemeen ty, was opgerezen. Van\nSneek naar de Lemmer voer men regt uit op zeven en een halve voet\nwater over 't vlakke land: r\u00e2zeilen met drie masten dreven, met\nhaar volle ladingen door de inbraaken der dyken. En een wieg, met\neen leevend kind en kat daar in, quam te Sneek aandryven.\nIn den jaare 1571 hebben de Friesen alomme, gelyk ook die van Braband\nen Vlaanderen, de beelden bestormt, en de paapen en monniken weder\nhet land uitgejaagt.\nIn den jaare 1572, den 7de van January, overleed binnen Zwol, de\nGraaf van Megen, Gouverneur van Friesland, Groningen, enz. In wiens\nplaatze hem opvolgde Gillis van Barlamond, Heere van Hierges.\nIn dit zelve jaar namen de Watergeusen den Briel in; en de Prins van\nOranje wierd in 't openbaar voor een Hoofd der Vereenigde Bontgenooten\nverklaart. Diederik van Bronkhorst nam Sneek, Bolswert en Franeker in,\nalzo het volk daar meest uit verloopen was. En des Konings Colonel,\nCasper de Robles, Heer van Billi, daarentegen lag bezettinge op\nde zeedyken.\nSchouwenburgs volk, gesterkt met een party, van des Prinsen macht,\ndat van Ameland naar Oostmahorn over quam, heeft Dokkum ingenomen:\nmaar de Colonel Robles, hen overvallende, heeft de plaats weder\nhernomen, laatende de soldaaten vermoorden en schenden, en de stad\nin brand steeken [94].\nIn September is Joost van Schouwenburg, als Stadhouder by den Prins\nvan Oranje over Friesland, te Sneek gekomen; en, na eenigen tyd,\ntrok hy binnen Franeker, en zette zich op Sjaardema's Slot ter\nneder. Doch na zyn vertrek vielen zy weder in handen van Robles,\ngelyk ook die van Bolswert. Ondertusschen hebben 's Prinsen volk de\nzeekusten, behalven Harlingen en Staveren, weder onvry gemaakt; alwaar\nGaasterland en de geheele zuidhoek veel verdriet heeft uitgestaan. En\ninzonderheid word verhaalt, dat die van Wykel van de roovers wierden\novervallen; Wybren Wykel met zyn vrouwe Doed en dochter Bauk gedood;\nFoockel gevankelyk naar Enkhuizen gevoert, en noch eene van hunne\nzusters ter vensteren uitgeworpen; Hans, hunne broeder, ontquam het\nmet de vlugt; en het huis wierd verbrand: van welker afkomst ons noch\neen aanzienlyk huisgezin in onze woonplaats bekent is. Robles moest\nhier na Sneek weder verlaaten. Diederik van Bronkhorst nam hier op\nBolswert in; alwaar hy de Overigheid veranderde, en de Gereformeerden\nopentlyk liet prediken; welke eerste predikatie in de Broeren Kerk\ngedaan wierd. Hier van daan vertrok hy naar Sneek en Franeker, alwaar\nhy het Stadhoudersampt, in 't afzyn van Schouwenburg, bediende. Daar\nna nam 's Prinsen volk het blokhuis te Staveren in: maar daags daar\naan herwonnen 's Konings volk het wederom, en staken de stad in brand.\nSchouwenburg, eenige schattinge by een vergadert hebbende, tot reddinge\nder Provintie, is, na hy de zelve ontfangen had, met dien geroofden\nbuit uit den Lande doorgegaan.\nOndertusschen heeft de Koning van Spanje, Don Louis de Requesens,\nGrootbevelhebber van Castilien, tot een Landvoogd der Nederlanden\ngezonden, in plaats van dien bloeddorstigen Hertog van Alva: die hier\nop aanstonds weder naar Spanje vertrok; welke roemde, dat 'er door\nzyn bevel wel 18000 menschen alleen door beuls handen in Nederland\nwaren omgebragt, behalven die in den kryg waren gesneuvelt.\nIn den jaare 1573, is Groningerland, Friesland en Embderland, door\neen watervloed aangetast: waar door de dyken wierden gebroken, en\ngroote schade aan menschen en beesten geschiede.\nIn den jaare 1574 heeft Casper Robles, om de verschillen en\noneenigheden, al van oude tyden af, die ontstaan waren over het\nmaaken der zeedyken, weg te neemen, uitgevonden, en volgens zyne\ngedachten en raad voorgewend, dezelve dyken, tegen zulke zwaare en\nhooge watervloeden, waar van zy zo menigmaalen de smerten gevoelt\nhadden, in beter order te brengen, en beginnen te verzwaaren. Wordende\nomtrent twee jaaren hier na, ter gedachtenisse van dit loffelyke werk,\nhet Steene Beeld, dat noch heden by Harlingen op den dyk te zien is,\nop 's Lands kosten, opgeregt: dienende met eene tot een Scheidbeeld\nvan de afdeelinge der dyken.\nAlschoon des Konings zaaken dagelyks te post verliepen, zo waren echter\nStaveren, Hindeloopen, de Schans te Makkum, Harlingen, en de geheele\nkust, na het doorgaan van Schouwenburg, weder met Robles volk bezet\ngeworden. Doch Wouter Heegeman, Hopman van den Prins van Oranje, van\nTexel afvaarende, heeft Hindeloopen, by eene donkere nacht, met 300\nmannen overvallen en ingenomen. Waar op die van Enkhuizen hem kruid\nen lood toezonden, om de plaats te versterken. Doch op het gerucht\nvan Robles volk, dat op hem aanquam, deed hem resolveeren, de stad\nuit te plonderen en in brand te steeken. De Drost van Staveren begon\nook zyne vestingen, daags daar aan, weder te versterken.\nIn den jaare 1575 Bartel Entes, met eenig volk van Ter Schelling\nafvaarende, lande op Oostmahorn, alwaar hy een schans opwierp: doch\nna eenige schermutselingen, wierd hy door 't volk van Robles daar\nweder uitgedreeven.\nIn den jaare 1576 waaide het een geweldige storm, waar door veele\nboomen uit den grond wierden gerukt; en het dak van de Oude Hoofster\nKerk te Leeuwarden, dat door oudheid geheel bouwvallig was geworden,\ndeed instorten: en is tot op dezen dag niet weder opgebouwt. 't Was\nmogelyk een voorteeken, dat gelyk het heidendom, voor veele eeuwen,\nuit deze plaats uitgeroeit, alzo deze plaats het kerkhof was geweest,\ndaar het altaar van den Afgod Staf gestaan had, en dezelve geviert\nwierd, alzo ook nu het gebouw des Pausdoms in deze Landen wel haast\neen geweldige krak zoude krygen. Waarom wy wel mogen zeggen:\n Het oude Duivels Hof, door schynschrift\n lang misbruikt,\n Wat wonder, zo 't haar hoofd voor 't regt\n Geloove duikt.\nIn dit jaar hebben de Staaten en Voornaamste des Lands met malkanderen\nbinnen Gent een verbond gemaakt, om de welvaart des Lands, met\nraad en daad des Prinsen van Oranje te helpen bevorderen: wordende\ngemeld verbond gemeenelyk de Pacificatie van Gent genaamt. Het welk\nde Koning daar na ook met zyne onderteekening bevestigde. De inhoud\nvan dit verdrag bestond voor 't meest: 1. Dat de vreemde krygslieden\nuit het Land zouden gevoert worden. 2. Dat de gebruikelykste wyze van\nregeeren zoude vastgestelt worden. 3. Dat ieder Provintie de zaaken\nvan Godsdienst zoude handhaven, na dat het tot ruste des volks het\nbeste zoude geoordeelt worden.\nIn dit jaar is te Madrid overleden Joachim Hopperus, geboortig van\nHeemelum; afkomstig van dat oud Geslacht der Hopheeren, waar van boven\nop het jaar 513 gemeld is; om zyne uitmuntende geleerdheid, heeft\nhy hooge bedieningen bekleed, als Professor der Rechten te Leuven;\nHeer van den Grooten Raad te Mechelen, en in den Geheimen Raad te\nBrussel, daar Viglius de voorzitplaats had; Heer van den Hoogen Raad\nder Nederlandsche Zaaken in Spanje, en 's Konings Zegelbewaarder;\nwaar by hem de Koning tot Ridder van de Goude Spoor sloeg, te gelyk\nen op een uur met Don Jan van Oostenryk.\nOok overleed in dit zelve jaar, te Gent, Viglius Swichemius ab Aita,\nafkomstig van Swichum, by Leeuwarden; deze is mede om zyne uitsteekende\ngeleerdheid in groot aanzien geweest, als Professor in de Rechten te\nPadua, in Italien, en na 't afslaan van veele eerampten, Ryksraad in\nde Kamer te Spiers; wederom wierd hy Professor te Ingolstad, Heer in\nden Grooten Raad te Mechelen, Praeses of Voorzitter in den Geheimen\nRaad en Raad van Staaten te Brussel, Ridder van 't Gulde Vlies, enz.\nIn dit jaar, den 7de van October, is te Groningen de Bisschop Johan\nCnyf, Minnebroeder, aan de pest overleden.\nDen 22ste van November ontstond te Groningen een groote onlust,\ndoor dien de Staaten Generaal, het oog op deze stad hebbende,\neenen M. T. Stella herwaarts hadden gezonden, om de Magistraat en\nhet krygsvolk tot het aannemen der Pacificatie van Gent te beweegen;\nals mede, dat zy 't met de Generaliteit zouden houden; waar voor zy\nbeloofden, alle de achterstallige schulden, van de soldaten, die zeer\ngroot waren, te zullen voldoen.\nDe Gouverneur Robles, hier kennis van krygende, deed Stella aanstonts\napprehenderen en pynigen, om alzo zyn commissie uit hem gewaar te\nworden: doch alles te vergeefs. Ondertusschen wist Stella door zyn\nbequaamheden in 't geheim aan de soldaaten te kennen te geeven,\ndat zo zy zich voor de Staaten wilden verklaren, zy van alle hunne\nachterstallen ten vollen voldaan zouden worden. Hier op waren de\nsoldaaten aanstonds als vol vuur, namen ten eersten hunnen Gouverneur\nCasper de Robles, benevens eenige Spaansche Kapiteinen, of die 't\nmet hun hielden, gevangen; loopende voorts naar de Waag, en haalden\nde daar staande wippe omverre, en verbrandeze op de Markt, roepende:\nLang leeve de Prins! lang leeven de Staaten! Waar op zy aanstonds heen\nliepen en maakten Stella los; bragten hem op de Markt, en deeden hem\nin de naame der Staaten den eed van getrouwheid. Vervolgens zonden\nzy Gecommitteerden met Stella naar Brussel; die aldaar de stad aan\nde Staaten opdroegen, en een Gouverneur van hen verzogten: waar op\nde Graaf van Rennenberg is afgezonden geworden, die aldaar in den\njare 1577, den 7de van January, met eenige heeren is aangekomen,\nen betaalden de soldaaten hunne achterstallen ten vollen, dat\neenige tonnen gouds beliep. Waar op de Waalen den 13de van Maart\nter stad uittrokken; daar die van binnen zeer over verblyd waren,\nom hunne gepleegden moetwille, daar ze nu van verlost wierden, dat ze\nvreugdevuuren daar over aanstaken; waar door de St. Martens toren in\nbrand geraakte en zeer beschadigt wierd. Daar na kreeg Rennenberg\nDelfzyl, en stelde daar een nieuwen Commandeur. Voorts deeden\nde Groningers hem en de Generaliteit den eed van getrouwigheid;\ndoende daar na het kasteel, door den Hertog van Alva gebouwt,\nwederom afbreeken.\nOp den eersten November deed de Gouverneur Rennenberg de Staaten van\nStad en Lande te Groningen vergaderen, alwaar de Ommelander Jonkers\nen Hovelingen compareerden in groot getal, doch niet denkende, dat\ner iets quaads met hen voor handen was. Maar, als zy vergadert waren,\nvoor Rennenberg zyn propositie nog had voorgesteld of gedaan, wierden\nbeide de leden oneens; het welke niet verdraagen wierd; waar door\nde Heeren van de Ommelanden door de Heeren van de Stad zyn gevangen\ngenomen, tot 24 in getal, en in leelyke gevangkenissen geworpen: niet\ntegenstaande het ontzach van hunnen Stadhouder, die daar tegenwoordig\nwas. Daar op wierd de sterkte van Delfzyl den 20ste van December van\nhare vestingen berooft; waar afgevoert wierden 9 metaale en 7 yzere\nstukken kanon, en 14 bassen.\nIn den jaare 1578 zyn des Konings Raaden en Grietmannen in Friesland\nafgezet, en andere Heeren voor hen in de plaats verkooren. Waarop de\nGereformeerden, die noch in 't heimelijk hunne oeffeningen deeden,\nverzogten om in 't openbaar te moogen leeren en jaargeld te genieten,\nom hunne Predikanten eerlyk te kunnen onderhouden: 't welk door den\nReligions Vrede, tusschen den Aartshertog Matthias en den Prins van\nOranje, toegestaan zynde, zo bequamen die van Leeuwarden de Jacobiner\nkerk tot hun gebruik; alwaar zij voor de tweedemaal de Roomsche\nbeelden afwierpen, en dezelve kerk tot de zuivere godsdienst inweiden.\nIn dit zelve jaar dagten de Ommelanders zich te wreeken; deeden\nderhalve in de maand February, onder den Heer Barthold Entes van\nMenteda, 12 vendelen soldaaten werven: maar de Groningers zulks gewaar\nwordende, vielen op hen uit, en verstrooidenze, waar van eenige wierden\ndoodgeslagen, de vlugtenden nagezet, en Barthold Entes gevangkelyk\nvan Koevorden mede naar Groningen gevoert; daar hy groot gevaar liep\nvan met de andere gevangene Ommelanders onthoofd te worden. Doch de\nAartshertog Matthias en de Staaten Generaal waren hunne voorspraaken,\nom het different by te leggen.\nDen 28ste van Maart heeft het zeewater in Groningerland, Oostfriesland\nen elders, groote schade gedaan, en veele menschen en beesten\nverdronken.\nIn den jare 1579, om redenen, dat de Spanjaarden in geenen deele de\narticulen der Pacificatie van Gent na quamen, hebben de Staaten van\nNederland goedgevonden, een naauwer verbintenisse te maaken binnen\nUtrecht, die men de nadere Unie van Utrecht noemt: waar in de zeven\nvereenigde Provintien, als Gelderland, Sutfen, Holland, Zeeland,\nUtrecht, Overyssel, Friesland, Groningen en Ommelanden, daar benevens\nLingen en Drenth, hun eerste verbond maakten, bestaande voornaamentlyk\nin: 1. Dat deze Provintien een en gemeen zouden zyn, om nooit, onder\nwat naam ook, te mogen gescheiden worden: blyvende ieder nochtans\nby zyne eigene oude voorrechten. 2. Dat zy malkanderen, tegen alle\nvyandelyk geweld, met goed en bloed zullen helpen verdeedigen. En\n3. In de oeffeninge van Godsdienst de Pacificatie van Gent na te komen.\nIn dit zelve jaar hebben de Heeren van de Ommelanden den Riligions\nVrede mede aangenomen, insgelyks de Graave van Rennenberg; maar\ndie van Groningen, uit haat tegen de Ommelanden, kantede zich hier\ntegen. Waarom Rennenberg een Landdag te Visvliet deed uitschryven,\nom alle questien aldaar tusschen de beide leden in der minne by te\nleggen. Doch de Groningers, als strydende tegen hunne verbonden,\nweigerden aldaar te compareren. Rennenberg deed derhalve zyn krygsmacht\nontbieden, om zich van Groningen nochmaals te verzekeren; doende de\nstad voorts op den 22ste van May, aan de noordwestzyde, met omtrent\n2000 mannen, doch tot weinig schade der stad, berennen.\nDen eersten van Juny begonnen de belegeraars met die van binnen\nhandgemeen te worden, neemende hun een groot getal beesten af. Daar\ntegen bragten die van de stad 2300 boeren uit hunne jurisdictien\nop de been: welke terstond met weinig krygsvolk op de vlugt wierden\ngedreven, en daar boven nog met geld geeven gestraft. Den 6de dito\nverstonden die van binnen, dat er buskruid in het leger ontbrak, deeden\nderhalven met hun geweld van welgewapende boeren en eenig krygsvolk,\nmet het geschut voor aan, een uitval op de vyanden, hebbende by hen 600\ndienstmaagden, om het geschut te beschanssen. Dus in slagorde staande,\nwierd er aan we\u00earskanten dapper gevogten; waar door veele sneuvelden,\nen de partye genoodzaakt wierd te vlugten, welke tot aan de poorten,\nniet zonder verlies van volk, wierden vervolgt.\nDaar na begonnen die van binnen naar vrede te luisteren, geevende\nzich op den 10de van Juny aan de Staaten Generaal over: de Gouverneur\nRennenberg deed zyn publyke intrede op St. Jans Dag in de stad;\ndie aldaar de Magistraat veranderde, en dezelve met Staatsgezinden\nbezettede; den Riligions Vrede verkondigde, en de Gereformeerden de\nSt. Walburgs en Minnebroeder kerk deed inruimen. Vervolgens heeft\nRennenberg de fortresse Koevorden wederom vastgemaakt: doch toonde\nzeer kort daar na dat hy 't met de Staaten niet wel meende.\nWant in den jare 1580, den 3de van Maart, heeft de trouwlooze Graaf de\nstad wederom aan den Koning van Spanje gebragt, na dat hy dezelve maar\n9 maanden voor de Staaten Generaal als Gouverneur hadde geregeert. Hy\nhad zyn voorneemen zo geheim weeten houden, dat, schoon hy beschuldigt\nwierd, van heimelyk correspondentie te houden met den Hertog van Parma,\nhy nochtans den Burgemeester Hillebrands, zynde de voornaamste daar\ndie van de Gereformeerde religie zich op vertrouwden, des avonds,\nvoor dat hy de stad onder zyn geweld bragt, bedroog, terwyl deze hem\nvoorstelde alle de quade geruchten die er van hem gingen, en dat hy\nniet hoopte dat de Graaf iets quaads met hen voor hadde. Waar op de\nGraaf antwoorde: \u00ab\u00f4 Myn Vader! dien ik voor myn Vader houde! zou gy\nzulk een quaad vermoeden van my hebben? Wees hierin maar gerust:\" en\nsloeg het hem dus uit den zin. Evenwel lag de Graaf op zyn luimen,\nlaatende geen tyd passeeren; want op den tweeden van Maart, des\navonds en des nachts, heeft hy met zyn geheele Hofgezin, en veele\nSpaanschgezinde burgers, als mede eenige verborgene krygsknegten,\ntegens den morgenstond, den 3de dito, hen gewapent. Zo dra als hy nu\nkennisse had bekomen, dat de Gereformeerde wacht in den dageraat was\ngaan slaapen, is hy met zyn volk, hebbende witte teekenen aan hunne\nlinker armen, uit zyn logiment naar de Markt gereden, gewapent zynde\nvan het hoofd tot de voeten, met de bloote sabel in de vuist, roepende:\nSta by, sta by, goede Burgers! heden ben ik eerst regt Stadhouder dezer\nLanden. Op dit gerucht quam de Burgemeester Hillebrands, woonende\nin de Heerestraat, haastig met eenige Gereformeerden voor den dag\nspringen, die direct op hem aanvielen: maar een van Rennenbergs knegts\nschoot op hem los, dat hy dood ter aarde viel. Waarom de anderen de\nvlugt namen. Eenigen wierden aanstonds gevangen genomen, en anderen\nverweerden zich noch in hunne huizen; maar daar bleef niemand dood\nals een perzoon. Voorts liepen en renden zij door de straaten,\nschietende naar allen, die het hoofd ter vensteren uitstaken. Daar\nna de stad doorzoekende, namen zy allen, die in der Spaanschgezinden\nongunst stonden, tot over de 200 voornaamste burgers gevangen; waar\nvan eenigen zeer qualyk wierden gehandelt; die evenwel naderhand door\nverscheidene middelen meest los quamen.\nOp dien zelven dag, als Rennenberg de stad voor den Koning van Spanje\nhad hernomen, wierd dezelve wederom door Barthold Entes belegert, met\n13 vendelen soldaaten en 2 vendelen ruiters. Die van de stad maakten\neenige beschansinge in de voorstad, gelegen op het Schuitendiep,\nen noch twee molenbergen buiten de stad, waarmede zy hunne beesten,\ndie dagelyks in de weide gingen, beveiligden. Vervolgens zonden de\nStaaten Generaal den Graaf van Hohenlo, en Graaf Lodewyk van Nassau,\nmet nog 16 vendelen naar 't beleg.\nDen 16de van May deeden de belegeraars eene attaque op 't\nSchuitendiep, alwaar zeer hevig gevogten wierd, en Barthold Entes\nzyn leeven verloor. Ondertusschen ontstond een gerugt in 't leger,\ndat de Spanjaarden, onder 't bevel van Marten Schenk, afquamen om\nGroningen te ontzetten. Hier op trok Hohenlo met eenige vendelen uit\nde belegeringe naar Hardenberg, Schenk te gemoet; alwaar het gevegt\nop den 16de van Juny, tot groote schade van den Graaf van Hohenlo,\nwierd gehouden. Overzulks wierd Groningen door Graaf Lodewyk, na ruim\ndrie maanden belegert geweest te zyn, wederom verlaaten.\nDen 29 van July is Delfzyl door den Graaf van Rennenberg ingenomen;\nook Enematil; doch wierd kort daar na door Hohenlo wederom herwonnen;\nook joeg hy de Rennenbergschen uit de schans Weerdenbras, by de\nPonterbrug, en nam daarop Koevorden in.\nDen eersten September is Enematil door de Rennenbergschen wederom\ningenomen en geslegt.\nDen 4de dito wierd Hohenlo's volk by de Bourtange door de\nRennenbergschen geslagen.\nDen 6de dito zyn de Rennenbergschen, door de Friesen uit Dokkum\nen Kollum, in 't klooster Aduard verrast en verslagen; waar op het\nklooster, uit vreeze van wederom overvallen te worden, is in brand\ngestoken; waar in de Rennenbergschen wel 300 mannen verlooren.\nDen 20ste dito won Rennenberg Koevorden; onder voorwaarde, dat de\nbezettinge, uit 200 mannen bestaande, met zydgeweer zouden mogen\nuittrekken.\nIn dit zelve jaar, als de Stadhouder Rennenberg door ontrouw van de\nStaaten en Prins van Oranje was overgegaan tot den Koning van Spanje\n[95], en die van Leeuwarden door het blokhuis, dat noch vast was,\nen by hem bezet bleef, meende te dwingen, gelyk hy Groningen reeds\nal in zyne macht hadde; zo hebben de burgers, dit bemerkende, het\nzelve manmoedig ingenomen, en de wallen en sterktens geslegt: ook\nnamen de Staaten de blokhuizen van Harlingen en Staveren mede in\nhunne macht, en roeiden uit de kerken der Paapen alle de beelden;\nen de kloosterinkomsten wierden allen geschikt tot onderhoud der\nPredikanten en schoolen.\nDe Geestelyken dus uitgeroeit zynde, verkreegen die van Oostergo\nde eerste stem in hunne plaats; en de steden de vierde stem in\nlandszaaken. Koevorden wierd vaster beschanst; en Harlingen met\nnieuwe wallen en gragten versterkt. En wegens de ongetrouwigheid\nvan Rennenberg, zogten de Staaten zich van eenen anderen Stadhouder\nte voorzien.\nVII. STADHOUDERS DER STAATEN.\n1. Willem, Prins van Oranje, Graave van Nassau, enz., wierd van de\nStaaten van Friesland, om het Stadhouderschap van deze Provintie\nmede waar te neemen, begroet. Doch, om de moeijelykheden, daar de\nandere Provintien in stonden, gaf het hem ongelegentheid, om overal\nzelve te gaan; derhalven zond hy Merode, Heer van Rummen, om van\nzynent wegen het Stadhoudersampt als Luitenant te bedienen. Hier na\nbelegerde Rennenberg Steenwyk; neemt de Kuinder en Slooten in; trekt\nnaar Staveren, daar hy 't kasteel weder opbouwt; werpt te Makkum\nweder een nieuwe schans op, en stroopt langs de zeekust tot aan de\nHarlinger Poort. Waar door Friesland weder in 't uiterste gevaar quam\nom overwonnen te worden. Doch daarentegen ontzette de Overste Norrits\nZwartsluis, 't kasteel van Hattem en Steenwyk; waardoor Rennenbergs\nloop ten eenemaal gestuit wierd, en al het voorgemelde weder by de\nStaaten herwonnen.\nDe onzen verlooren ook een veldslag by Winsum, in Groningerland,\ndat Friesland in eene groote benaauwdheid bragt: maar als de Overste\nNorrits den vyand by Visvliet geslagen, en tot aan de poorten van\nGroningen verjaagt hadde, veranderde het zelve in vreugde. Even hier\nna wierd het bolwerk en wallen om Dokkum gemaakt.\nIn den jaare 1581, in May, quamen de Rennenbergschen uit Aduard, om\neen schans op het Reidiep te maaken, om alzo den Heer van Nienoort\nuit zee af te snijden: doch hy wierd zulks tydig gewaar, en voorquam\nniet alleen hunne aanslag, maar bragt hen zelve in hinderlaag; waar\ndoor veelen der vyanden wierden verslagen.\nDaar na is Aduard door den Heer van Nienoort belegert; brengende\ngrof geschut daar voor, om het klooster daar mede daadelijk te\nbeschieten. Maar de Rennenbergschen van alom hunne macht byeen\nrukkende, trokken by Groningen over het Reidiep, om de belegerden te\nontzetten. Nienoort was zulks wel verwittigt, maar door meerderheid\nvan stemmen geresolveert de vyanden af te wagten: dewelke van achter\nhet klooster straks quamen toeschieten: waar door de Nienoortschen de\nvlugt namen, achterlaatende verscheidene Officieren voor gevangenen, en\neenige dooden aan hunne bespringers. Voorts trokken de Rennenbergschen\nop Aduarder-Zyl, en deeden het plaatsje aanstonds, doch vrugteloos,\nbestormen: maar met kanon daar voor komende, en een goede bresse\ngeschoten zynde, quamen zy met de derde storm daar binnen; slaande\ndoe alles dood wat 'er in was; waar onder Schelto Jarges, een zeer\ngeleerd en dapper Kapitein.\nDen 9de van July sloeg Norrits de Rennenbergschen by Grypskerk, en\nvervolgden hen tot aan Groningen, waar van 700 mannen door de kling\ngejaagt, en veelen gevangen wierden genomen; vier stukken kanon,\nalle de bagagie, en veele paarden wierden tot buit gemaakt; zynde\ndes overwinnaars verlies daar tegen zeer gering.\nDen 23ste dito is in Groningen overleden die trouwelooze Graaf van\nRennenberg, Stadhouder van Groningen, enz.; zynde door eene knaaginge\nzyner confidentie geheel uitgeteert van mismoedigheid en berouw,\nom dat hy de Staaten Generaal zo ontrouw had behandelt; wordende\nbegraven in St. Martens Kerk, in 't choor. Hy had in zynen laatsten\nlevenstyd zyne zuster verstooten, die hem tot dezen afval vervoert\nhad. Daar na is Francois de Verdugo wegens den Prins van Parma,\nals Stadhouder van Groningen, in des overleedens plaatze gestelt.\nDe algemeene Staaten van gevoelen zynde, dat door deze geduurige\nvyandelykheden, de Koning van Spanje meer een openbaare vyand, als een\nbeschermend Overheer was; hebben daarom geresolveert, hem van alle zyne\nvoogdye af te zetten, en zyne gehoorzaamheid ten eenemaal afgezwooren:\nwaar toe de Staaten van de andere Provintien, en Friesland mede, in\ndit zelve hebben bewilligt. Waarop des Konings wapenen alomme wierden\nafgebroken, uitgestreeken en vernietigt, de zegelen plat geklopt,\nen die der Staaten in deszelfs plaats gestelt.\nRennenberg overleden zynde, heeft de Koning, die de landen daarom\nnoch niet verlooren gaf, eenen Francois Verdugo, Heer van Schenge,\ntot Stadhouder gezonden; die met 1500 Waalen te Groningen komende,\nde Friesen zeer verslagen maakte.\nAanstonds nam Verdugo Reide in. En kort daarna raakte hy in een gevegt\ntegen het Staaten volk, onder Norrits, by Noorthorn, dat hy deerlyk\nsloeg: alwaar omtrent de helft zo Grooten als gemeenen sneuvelde,\nen een groot gedeelte gevangen wierd genomen.\nDes de landlieden, in de wapenen gebragt zynde, hebben in 't dorp\nOudeboorn een schans opgeworpen; welke van Verdugo aangevallen,\nmaar afgeslagen is: waar op hy, na eenige plonderingen, uit het land\nweder vertrok.\nIn den jaare 1582 heeft de Stad Groningen van den Koning van Spanje\neen bulle bekomen, omtrent het Stapelrecht.\nIn den jaare 1583 heeft een Spaansch Overste, Taxis genaamt, Steenwyk\ndoor list ingenomen: en in Friesland vallende, de schans te Oudeboorn\nen Rotserschans ingenomen; en alomme het land door stroopingen en\nplonderingen geplaagt.\nIn het zelve jaar in September is Oterdum door de Heeren van Nienoort\nen Azinga Entes verovert; jaagende de Spaanschen bezettinge daar uit,\nen deeden het plaatsje daar op versterken; waar mede zy veele dorpen\ndaar omtrent tot contributie dwongen. Overzulks is Oterdum door de\nSpaanschen in de maand December wederom belegert: maar die van binnen\ndapper tegenstand biedende, is het beleg, wederom opgebroken.\nOmtrent dezen tyd overleed binnen deze sterkte de Heer van Nienoort,\nna eene langduurige ziekte, en wierd aldaar begraven; zynde een\nEdelman geweest, die naar zyn vermogen, groote diensten aan het\nVaderland had gedaan.\nIn den jaare 1584 heeft de Prins van Oranje den Graave van\nMerode uit Friesland opontboden, en Graaf Willem van Nassau tot\nLuitenant-Stadhouder in zyn plaats aangestelt. En, vermits de\ndagelyksche overvallen der vyanden, hebben de Staaten de schans in\nde Lemmer doen vast maaken.\nIn dit zelve jaar, den 10de van July, wierd tot groote droefheid van\nden lande, binnen Delft, de Prins van Oranje, door een boosaardigen\nFranschman met een pistool doorschooten; zynde door de Spanjaarden\ndaar toe verraadelyk omgekogt [96].\n2. Willem Lodewyk, Graave van Nassau, enz. wierd in deszelfs plaats\nvan Luitenant-Stadhouder, door de Staaten van Friesland tot tweeden\nStadhouder, na de afzweeringe van den Spanjaart, verkooren.\nVerdugo, de schans Oterdum op den 18de van September wederom belegert\nhebbende, liet dezelve aanstonds met twee stukken kanon beschieten:\ndoch die van binnen, benevens de schepen die op de Eems lagen,\nbleven hun niet schuldig; waar door veelen van de belegeraars gedood\nen gequetst wierden. Daar na, in de maand December, wierd de schans\ngesecoureert door allerlei nooddruft, alhoewel de belegering noch\nzyn gang ging; doch met weinig voordeel. Maar op Lichtmissenacht in\nhet volgende jaar, zyn de schansen van Verdugo voor Oterdum, door\neen geweldigen storm en watervloed weggespoelt; waar door veelen der\nbelegeraars verdronken; zo dat Verdugo zich genootzaakt vond het beleg\nop te breken. Oterdum had weinig door 't water geleden, en wierd ten\neersten herstelt met vier bolwerken, schoone gragten, en een haven,\nwaar in omtrent 30 schepen te gelyk konden leggen, gemaakt.\nDen laatsten February deed Verdugo een vrugteloozen inval in\nFriesland. Maar de Westfriesen deeden insgelyks in Groningerland een\ninval van meer nadeel; verbrandende in de Marnkant, van Vierhuizen\ntot aan Baflo, meest alle de huizen af, om datze geen contributie\nwilden opbrengen.\nOmtrent dezen tyd, had Roelof Ketel een aanslag op Groningen, om deze\nplaats aan der Staaten zyde te brengen. Hy begaf zich derhalve met\n15 mannen daar binnen, verlaatende hem alleen op de slappigheid der\nwacht aan de poorten. Daar by was Graaf Willem van Nassau met 1500\nmannen in 't Drenth, om hem, zo de aanslag gelukte, by te springen:\ndoch de zaak wierd ontdekt, en Roelof Ketel by den kop gevat zynde,\nwierd het hoofd afgeslagen en gevierendeelt.\nInsgelijks heeft Kapitein Schaay, leggende te Niezyl in bezettinge,\neen aanslag op Groningen gehad; zynde in een tyd dat de stad gebrek\naan levensmiddelen had: maar dezelve voorts geproviandeert wordende,\nmislukte de aanslag.\nIn den jaare 1585 hebben de Staaten de bestieringe der landen\nopgedragen aan Hendrik den derde, Koning van Vrankryk; maar die hen,\nom zyne eigene inlandsche oorlog, alwaar hy zelve zeer mede belemmert\nwas, moeste afwyzen. Waar op hy Elisabeth, Koninginne van Engeland,\ntot bescherminge liet verzoeken: doch die Majesteit weigerde mede\nde volle heerschappye. Doch hier na, Prins Maurits in zyns vaders\nplaatze en bedieningen gestelt zynde, is van gemelde Koninginne\nde Graave van Leicester, als Overste van haare hulpbenden, naar de\nNederlanden gezonden; die de Staaten naderhand tot Stadhouder der\nNederlanden hebben aangenomen.\nNa dat de kloosterinkomsten, als wy boven reeds gemeld hebben, tot\nonderhoud van predikanten en schoolmeesters bestelt waren, heeft het\nde Staaten des Lands ook goed gedagt, uit de zelve ook een schoole\nvan geleerdheid of Academie op te regten, en dezelve met bequaame\nleermeesters of professoren, en dat 'er verders toebehoort, mildelyk\nte voorzien; dezelve plaatzende binnen de Stad Franeker.\nIn den jaare 1586 hebben de Spanjaards, over 't ys komende, alzo\nhet zeer sterk gevrooren hadde, een uitval gedaan, trekkende met\n2500 voetknegten en 400 ruiters de Wouden in, door Lemsterland,\nen vernachtende omtrent Workum en Hindeloopen; van waar zy voorby\nBolswert, over Marnzyl, door Schettens en Witmarsum, te Tjum zich\nnederzettende, quamen ten derden dage te Spannum en Winsum, welke\ndorpen zy beide in brand staken: en als zy veel gevlugt volk op de\nWinsumer toren gewaar wierden, zo stookten zy een zeer smookend vuur\nvan onderen aan dezelve, om gemelde vlugtelingen te doen verstikken:\nwaar door eene zwangere vrouw, gevoelende haare kleederen en\nhoofdhairen gezengt, uit de klokgaten sprong; en gevallen zynde,\nnoch door een Spanjaard op de naakte borst getrapt, en zeer gewond\ngeworden, waar door zy haare zinnen verloor: doch na twee maanden\nquam zy weder tot haare voorige kennis en verstand. En eene andere,\nmet twee kinderen in haare armen, sprong uit het hoofd van den toren,\nen bragt het eene kind noch leevendig te Franeker. De onze in aller\nyl met 1000 voetknegten en een Cornet paarden daar na toe trekkende,\nvonden zich niet in staat om de vyanden te keer te gaan: des zy van\nOosterlittens naar Boxum afweeken, op hoop van eenige hulp, om zich dan\nvoordeeliger te kunnen te we\u00ear stellen: maar de vyanden, hen spoedig\nnazettende, beletten dit, overvielenze, en een bloedige slag wierd\ngetroffen, daar wederzyds veel volk sneuvelde; doch de onzen moesten\neindelyk de vlugt neemen, zo naar Leeuwarden, als andere plaatzen;\nen een gedeelte wierd in de kerk bezet, en gevangen genomen. Van deze\nslag is zulken indruk in de gemoederen der menschen gebleven, dat 'er\nin Friesland niets bekender is, als deze Boxumer Slag, voorgevallen\nop den 17 January.\nIn dit zelve jaar, ondernam Graaf Willem van Nassau een aanslag op\nGroningen: doch dezelve wierd door een zeer hoogen springvloed ontdekt\nen verydelt.\nIn den jaare 1587, in September, had Graaf Willem van Nassau nochmaals\neene vergeefsche aanslag op Groningen.\nDen 17de van December is een zwaare inbreuk van 't zoute water in de\nOmmelanden geweest, waar door alle hooge landen onder liepen, wezende\nhet water byna zo hoog, als de Allerheiligen Vloed van den jaare 1570,\nmaar deed zoo eene groote schade niet.\nIn den jaare 1589, in 't begin van den zomer, had de Gouverneur Graaf\nWillem eene vergeefsche aanslag op Delfzyl; doch besprong Reide, en\nmaakte daar een beschanst Eiland van: ook won hy de schans Eemetille;\nen kort daar na Swaagsterzyl en Soltkamp; zynde een schans in de mond\nvan 't Reidiep, en dat stormenderhand, voor 't gezigte van Verdugo,\nslaande 80 mannen dood, en nam veele gevangenen mede.\nDaar na nam Verdugo Eemetille weder in; zond twee booswichten in 't\nleger by Kollum, om Graaf Willem te vermoorden: maar dezelve ontdekt\nzynde, wierden gevangen genomen en onthoofd.\nIn den jaare 1590, in Maart, hebben eenige burgers en inwoonders van\nGroningen hunne stad en Staat onder de bescherminge van de Koninginne\nvan Engeland gepresenteert: doch wierd hun geweigert. Waar op Verdugo,\nmeer volk van den Hertog van Parma ontfangen hebbende, de schans\nEnematil besprong; trekkende van daar op Nieuwezyl. Ondertusschen\nquam Graaf Willem, Gouverneur van Friesland, afzakken, en legerde te\nKollum; en alhoewel de legers ruim een uur maar van malkander lagen,\nviel er echter we\u00earzyds niets aanmerkelyks voor.\nIn den jaare 1591, den tweeden van July, won Prins Maurits Delfzyl;\nwaar in gevonden wierd 5 metaale stukken kanon, en 6 yzere\ngotelingen. Daar na deeden die van Friesland deze schans grooter\nen sterker bouwen; zelfs poogden zy daar van eene stad te maaken,\nen dezelve met groote Privilegien te begiftigen: om alzo de burgery\nvan Groningen daar te trekken. Doch op hoope van Groningen ook te\nkrygen, is zulks achter gebleven. Van hier trok het leger na de Opslag\nvan Enematil, leggende op een water, genaamt Nieuwezyl, en dwong de\nbezettinge door geweld zich over te geeven, en met witte stokjes in\nhunne handen uit te trekken, sterk zynde 150 mannen. Voorts vertrok\nde Graaf naar Enematil, en beschoot de schans met 12 stukken kanon,\ntot dat de bezettinge zich op den 11de van July overgaven; als ook\neen weinig hier na de schans te Lettelbert.\nIn den jaare 1592, in Augusty, heeft Prins Maurits de sterke vesting\nKoeverden belegert. Graaf Fredrik van den Berg had het bevel daar\nbinnen, hebbende voor des Prinsen komste alle de huizen buiten de\nvesting in brand doen steeken.\nDe belegeraars naderden hem met alle vlyt aan de loopgraaven,\nen benamen hun de sluizen; waar door zy het water uit de gragten\nleiden. Hier op begon het schieten aan we\u00earskanten dapper aan te\ngaan, wordende aan we\u00earszyden verscheidene mynen onder de wallen\ngegraven, die wel haast ter ne\u00ear of invielen. Den 7de van September,\nquam Verdugo met zyn krygsmacht voor den dag springen, hebbende alle\nwitte hemden over hunne harnassen, om de belegerden te ontzetten. Hier\nop maakte Prins Maurits zich gereed, telde zyn volk in slagorder, met\n't grof geschut vooraan, en ontfong der vyanden macht zo onbeleefd,\ndat door 't losbranden van 't kanon, een meenigte van hen over hoop\nen in 't moeras raakte. Daar bleven in 't geheel 300 mannen dood,\nbehalven de gequetsten: en van 's Prinsen zyde bleven er maar 3\nmannen dood en 6 gequetsten, uitgenomen Graaf Willem van Nassau, die\neen schot, doch zonder gevaar, door 't dunne van zyn lyf kreeg. Daar\nna hebben die van Koeverden zich den 12de van September aan Prins\nMaurits overgegeven; mits met hunne vendelen, wapenen en brandende\nlonten uit te mogen trekken, behalven de Artillery en amunitie; daar\nwierden in gevonden 9 stukken kanon. Voorts is hier tot Gouverneur\ngestelt de Heer van Nienoort.\nIn den jaare 1593, den 8ste van April, heeft Graaf Willem de\nBellingewolderzyl beginnen te versterken, om alzo het fort de Bourtange\nte benaauwen. Hier tegen quam Verdugo met zyn leger by Vlagtwedde,\nin 't geheel sterk zynde 2500 mannen, doch derfde niets uitvoeren\ntegen dat vast maken.\nDen 29ste van Augusty nam Graaf Willem Wedde in; als mede de vaste\npas Bourtange; 't welk aanstonts sterker wierd gemaakt, eer Verdugo\ndaar by kon de komen.\nDaar na heeft Verdugo de sterke schans van Aduarderzyl; na den derden\nstorm, met geweld ingenomen, slaande de geheele bezettinge dood. Van\ndaar trok hy naar Wedde; dat hy ook in nam, en sloeg van de 117 mannen,\ndie daar op waren, 50 dood. Voorts legerde hy zich voor de Bourtange;\nzynde dit fort tegenwoordig tamelyk sterk, en alzo dat 'er geen geschut\nvoor gebragt konde worden; de wallen waren redelyk hoog, en de gragten\nwel voorzien van water. Vyf vendelen soldaaten, onder den Gouverneur\nde Jonge, lagen daar in bezettinge. Ondertusschen wierd Verdugo van\nandere gedagten; brak de belegeringe op, en trachte Graaf Willem\naan te tasten; doch te vergeefs; hoewel er eenige schermutzelingen\nwierden gehouden, waar door veel volk is gebleven. Daar op trok\nGraaf Willem naar de Bourtange, neemende Wedde wederom in: en Verdugo\nnaar Koeverden, beschanste daar de passagie; maar zyn volk is door\nongemakken voor 't grootste gedeelte verstorven of verloopen.\nIn den jaare 1594, den 12de van February, des nachts, hadden de\nGroningers een aanslag op Delfzyl: doch die van binnen hen tydig\ngewaar wordende, is 'er aan we\u00earskanten wel twee uuren lang scherp\ngevogten. Tot geluk van het Fort, was 'er een oorlogschip, daar omtrent\nleggende, dat wat nader aanquam, en de Groningers met 16 stukken kanon\ndwars onder hun hoop sterk beschoot, dat zy met groote schade moesten\naftrekken, sleepende wel 35 sleden met dooden en gequetsten met zich\nnaar de stad, en noch 7 dooden, dieze lieten leggen. Die van binnen\nverlooren een Kapitein, een Vendrig, een Sergeant, en 9 Gemeenen.\nDen 6de van May, quam Prins Maurits en Graaf Willem van Nassau met hun\nleger by Koeverden: welke aankomst van Verdugo bezigtigt zynde, hem\ndeed resolveeren zyne beschansinge by nacht op te ruimen. Overzulks\ntrok de Prins met zyn krygsbende direct naar Groningen; doende\nde stad op den 20 dito berennen, en aanstonds opeischen. Doch\nkreeg tot antwoord: Dat dit geen stad was, die zich zo haast konde\novergeven. Prins Maurits liet derhalven al zyn oorlogstuig aan land\nzetten, en het kanon voor de stad planten. Onderwylen heeft Graaf\nWillem op den laatsten van May de sterke schans Aduarderzyl aangetast,\nhebbende over de 135 mannen tot bezettinge, en tot Commandant eenen\nKapitein Prenger, die aan Graaf Willem ten antwoord gaf, als hy de\nschans opeischte: Dat hy het met hem zoude wagen, als met een meisje\nvan 15 jaaren. Maar dit geviel hem niet wel; want de vesting wierd\nkort daar na zo gruwelyk sterk beschooten, datze dezelve met 'er\nhaast beklommen en inkreegen; doe wierd alles aan stukken geslagen wat\n'er in was, uitgenomen 8 a 9 perzoonen, die 't ontquamen.\nOndertusschen had Prins Maurits eenige andere schansen ingenomen,\nals Slogteren, Hogerbrugge, enz., waar door de leevensmiddelen in\n't leger zeer goedkoop wierden.\nDe Stad Groningen was zeer wel voorzien van een wel in de wapenen\ngeoeffende burgerye; en geeft ander guarnisoen binnen hebbende,\ndan de slegtste burgerye en inwoonders, dewelke al voor langen tyd,\nals soldaaten onder vendelen geoeffent, in plaats van bezetting,\nvan den Koning wierden betaalt: behalven deze, hadden zy krygsvolk\nvan Verdugo altoos onder haar gebied; en hadden nu onder het beleg 5\ngoede oude vendelen daar van, onder den Overste Luitenant Laukema,\nbuiten de stad, op een gesterkte plaats aan 't Schuitendiep. Van\nkrygstuig, voorraad enz., wasze alles wel voorzien. Die van de\nstad wenden vervolgens alles aan wat hun dacht dat den vyand zoude\nkrenken. Waarom de Prins zyn begravinge van verre moest neemen, en\naldaar zyne batteryen opwerpen, mits digt onder de stad de belegerden\ntegen-batteryen maakten; hebbende 400 groote tonnen met buskruit en\ngeschut meer, als andere steden. De Groningers deeden verscheidene\nuitvallen, waar mede zy meenig braaf Kapitein en soldaat versloegen,\nen zelfs eenige vendels binnen bragten: weshalven de loopgraaven\nversterkt moesten worden. De belegeraars deeden alle afbreuk met\nhun geschut dieze doen konden; doch vorderden nochtans weinig,\ntot dat zy een poort met een brug, die na een rondeel liep, omverre\nhadden geschooten, eenige bolwerken ondergraven, en eenige gragten\naldaar vulden, alles onder de bescherminge van 't geschut: dis deed\nde trouwe burgery gedwee worden, en begon naar verdrag uit te zien;\noverzulks zy Jan te Boer met brieven aan Prins Maurits en Graaf Willem\nuitzonden, om verdrag: wordende daarop we\u00earszyds gyselaars gegeven,\nen hielden op van schieten. Maar de burgemeester Jarges, zynde een hard\nKonings-gezinde, rukte een party voerlieden en schuitevoerders byeen,\nen stonden op tegen die geene, die van verdrag hadden gesproken. Hier\nna kregen de belegeraars een te smadelyk antwoord, te weeten, dat\nde belegerden besloten hadden, noch een tyd lang hun ontzet af te\nwagten. Hier op trad Maurits met Willem in de loopgraven, om een\nplaats tot een nieuwe batterye af te zien; ondertusschen komt een\nkogel zo sterk tegen de rondas, die Maurits voorgehouden wierd,\ndat hy achterover viel, doch zonder hem te quetzen.\nDen tweeden van July waren de belegeraars over de gragt, en wel 30\nvoeten onder het rondeel gekomen, daar de heele stad haar winst of\nverlies aan hing. Drie dagen daar aan was de myn 30 voeten diep,\nen opgepropt met 5 a 6000 ponden buskruit, dat den 10de dito, des\navonds, na het gegevene teeken, in brand wierd gestoken; waar door een\ngroot gedeelte aarde, en alles wat 'er op was, in de lucht sprong,\nmet wel 140 menschen; waar van twee in 't leger vielen, en de een\nnoch leevendig: hier op vielen drie vendelen Schotten los, die straks\nmeester van het rondeel waren, en alles, wat noch leevendig bevonden\nwierd, doodsloegen, blyvende daar in 't geheel wel 200 dood. Daar\nboven sneuvelden 30 Schotten, behalven noch twee Kapiteins. Dit\nbragt onder de gezamentlyke soldaaten, en onder de allerhartigste\nburgerye zulk een schrik, bevreest zynde voor meer ondergravingen,\ndatzy op verdrag dagten. Over zulks zonden zy Gecommitteerden uit,\nzo wegens de Geestelyke, Magistraat en Ambagten der stad, als ook\nwegens den Overste Luitenant Laukema; en op Ostagiers handelende van\nden 16de tot den 22ste van July, met Prins Maurits en Graaf Willem\nvan Nassau, zyn daar op met advis van den Raad van Staaten eindelyk\novereen gekomen. Dus is Groningen en de Ommelanden op den 24ste van\nJuly onder Maurits gebied gebragt, na dat 'er wel 10000 schooten op\nwaren gedaan, en 400 mannen voor zyn gebleven: waar tegen de belegerden\nook 300 soldaaten en veele burgers hebben verloren. In de stad wierden\ngevonden 36 metaale stukken kanon, behalven de yzeren, en wierd daar\nover Graaf Willem van Nassau tot Stadhouder gestelt. Prins Maurits\nen Graaf Willem daar binnen komende, wierden verwellekomt door den\nklokspeelder, speelende de wys van den 6den Psalm. Daar na wierd\nde Magistraat verandert, wordende daar tot eerste Burgemeesters\naangestelt, Mello Conders, Joachim Alting, Harmen Koning en Egbert\nAlberda. Voorts wierd de St. Martens Kerk van hare beelden gezuivert,\nen de eerste predikatie van de Gereformeerden daar in gedaan: doende\nde Magistraat en Burgerye daar na den eed van getrouwigheid aan Graaf\nWillem, hunnen Stadhouder en aan de Staaten Generaal.\nIn 't zelve jaar is de Aartshertog Ernestus, van 's Konings wegen,\nin Nederland tot Stadhouder gezonden.\nIn den jaare 1596 is uit last van de algemeene Staaten en den Prins\nvan Oranje, het Collegie der Admiraliteit te Dokkum ingestelt; om\nalzo bequaamelyk over het werven der oorlogschepen van Friesland alle\nzaaken te kunnen beraamen.\nIn het zelve jaar, den 24ste van Augusty, is Graaf Willem van Nassau,\nStadhouder van Groningen, mede tot Gouverneur over het Landschap\nDrenth aangestelt.\nIn dit jaar is de Cardinaal Albertus, Aartshertog van Oostenryk, tot\nStadhouder des Konings, in Nederland gekomen; die naderhand huuwde\nmet Isabelle, Dochter des Konings; en deze landen wierden hem tot\neen huwelyks goed toegezegt.\nOmtrent dezen tyd was 'er eene Friesche dochter, Margarita genaamt,\nzynde een jong vrouwsperzoon, of moedige Amazoone, en lang van persoon;\ndeze heeft, in manskleederen, de Heeren Staaten zo binnen Oostende\nals elders zeven jaaren gedient, buiten kennisse haarer ouders, in\nalle eerbaarheid, eerst een spies gedraagen, en daar na een musquet\ngevoert, met een witte veder op de hoed, als een kloek en onvertzaagt\nkrygsgezel, ja onder de Adelborsten gerekent, en zelve veele schansen\nom Groningen en Steenwyk helpen inneemen. Ten laatsten bekent geworden\nby haar medegezel, als zy een schoon hemd aandeed, hebbende groote\nborsten en rond opgewasschen, meer dan andere welgevleesde jongmans:\nop zyn vraage, heeft ze hem beleden, een vrouwsperzoon te zyn, dat\nhy verwonderende aanhoorde; is daar op met eere verlieft geworden, en\nin 't leger voor Koeverden met haar getrouwt. Zy waren noch woonende\nbinnen Groningen in den jaare 1602, en veele jaaren daar na, een winkel\ndoende van vette waaren, in alle stilheid en eerbaarheid huishoudende,\nen t'zamen geneerende. Deze Amazoone heeft ook een lied gedicht, de\njonge Dochters tot liefde des krygs, om 't Vaderland te beschermen,\nna haar voorbeeld vermaanende. Zie E. v. Meteren [97].\nIn den jaare 1597 verzogten die van Groningen aan de Staaten van\nFriesland, om Drenth en Twenth geheel vry te maaken, en den vyand\nvan daar te vernestelen: welk verzoek uit last van de algemeene\nStaaten, door hulp van den Prins van Oranje, wierd vastgestelt: en\nalle sterktens en schansen, door de vyanden aldaar bezet, wierden\noverwonnen, namentlyk, Grol, Ootmarsen, Oldenzeel, Lingen, enz.\nIn dit zelve jaar, den eersten van Juny, is de Overste Sonoy, gewezen\nGouverneur van Noordholland, op Dyxterhuis, een Heerlykheid in de\nOmmelanden, overleden; wordende deszelfs ligchaam tot Peterbuuren in\nde kerk, in tegenwoordigheid van zyn Genade Graaf Willem van Nassau,\nStadhouder van Groningen, begraven.\nDen 18de van Augusty was 'er een zwaare watervloed in deze landen,\nwaar door de Delfzylen en anderen uitbarsten, en veele menschen en\nbeesten verdronken.\nDen 8ste van December is Graaf Willem door de Groningers met groote\ntoejuichinge ingehaalt.\nIn den jaare 1599 is te Groningen door de Heeren Burgermeesteren en\nRaad het Burger-Weeshuis opgericht.\nIn den jaare 1600 is te Groningen. omtrent de Heere Poort, wederom\neen kasteel gebouwt; zijnde ten zuidoosten van de stad, omtrent ter\nplaatze daar weleer de kasteelen van Graaf Edzard van Oostfriesland,\nen van den Hertog van Alva hadden geweest: welk kasteel over de\n400000 guldens quam te kosten. Ook wierd de burgerye ontwapent,\nen Jonker Casper van Ewsum met 800 mannen op gemeld kasteel gelegt.\nIn dit zelve jaar ontstond 'er groote oneenigheid tusschen de Heeren\nvan den Lande en Steden, over het stuk van de gemeene lasten en\nbezwaaringen te draagen: doch wierd door Gemachtigden van de algemeene\nStaaten en den Stadhouder weder bygeleit.\nIn den jaare 1605, den 10de van Augusty, zyn te Groningen door\nde Heeren Burgemeesteren en Raad, in plaats van vier Kapiteinen\nder burgerye, hier Hopmans genaamt, acht aangestelt; en doende de\nKapiteinen de nominatie van de Vendrigs, die door den Raad wierden\nge\u00ebligeert op den zelfden dito.\nDen 23ste van Augusty quam de Stadhouder Graaf Willem van Nassau\nmet 18 vendelen, voetvolk en 6 compagnien ruiters binnen Groningen;\nwaar door de stad van het haar gedreigde quaad bevryd wierd. Ook gaf\nmen de burgerye hun geweer weder. Prins Maurits verzond ook eenige\ntroupen ter versterkinge van Koeverden en de Bourtange; zijnde deze\nplaatzen alle met groote verbaastheid aangedaan, wegens de veroveringe\nvan Lingen en Oldenzeel, door de Spaanschen, onder het commando van\nden Marquis de Spinola.\nAmbrosius Spinola met zijn macht in Twenth zijnde, om op Friesland een\nkans te waagen, en welk land de Koning van Spanje hem reeds ten erve\nhad geschonken; doch, God zij gedankt, hem nooit heeft kunnen leveren,\nmoest zich vergenoegen met Lingen en Oldenzeel, en dat Friesland in\ngroote benaauwtheid bragt. Maar Graaf Willem hield binnen Koeverden\neen oog in 't zeil, zo dat Spinola die plaats niet derfde aantasten,\nen vertrok druipstaartende weder naar Vlaanderen, ook eenigzints door\nde natte zomer verhindert.\nIn dit zelve jaar, in Maart, wierd met den Spanjaard een bestand van\nacht maanden geslooten.\nIn den jaare 1608 was 't zo een harden winter, dat men van de Friesche\nkusten naar de vooreilanden, als Ameland, Ter Schelling, en ook naar\nGrind niet alleen, maar zelf naar de Hollandsche kusten van Harlingen\naf met paard en slede konde overjaagen. Gelyk een Ari\u00ebn Wierds,\nden 9de van February uit de Haven rydende, voor 't poortsluiten te\nAmsterdam binnen quam. Ook drilde voor de Harlinger haven op het ys\neen compagnie soldaaten.\nIn dit zelve jaar zyn de nieuwe fortificatiewerken van de Groningers\nbegonnen, wordende de stad aan de zuidkant daar door vergroot; ook\nis een gedeelte van het Groninger kasteel, tegens de burgers aldaar\ngebouwt, wederom afgebroken.\nIn den jaare 1609, den 9den van April, is te Antwerpen het twaalfjaarig\nbestand geslooten, tusschen den Koning van Spanje en de Staaten\nGeneraal der vereenigde Nederlanden; zynde wegens de Provintie\nvan Groningen aldaar gecommitteert Abel Conders, Burgermeester te\nGroningen, wordende het zelve op den 18de dito in 's Hage gepubliceert.\nIn den jaare 1610, op Nieuwejaarsdag, hebben de burgers van Leeuwarden,\nna dat zy eenigen tyd met de Burgermeesteren oneens waren geworden,\nde deur van 't Raadhuis met een mast open geloopen, verbreekende de\nglazen, vensteren en alles wat hun voor quam.\nEen Jan Cornelisz. Femmes, bestond in dit jaar een reukelooze daad,\nspruitende uit een wedspel, waar in hy aannam, om een rond jaar te\nwillen woonen op het Kamper Zand (dat een droogte is, gelegen tusschen\nTer Schelling en Ameland, loopende met alle etmaalse vloeden onder\nwater). Op voorwaarde gaf hy aan zyn medewedder paarden, wagen,\nploegen, en andere huismans gereetschappen; zullende hy, by aldien\nhy zyn voorneemen een rond jaar uitvoerde, een groote zomme geld in\ntegendeel genieten. Hier op bouwde Jan den 2de van Juny aldaar op\neenige roeden of stutten een huisje; en om het zelve by springvloeden\nof hooge watertyden om hoog te heffen, gebruikte hy een tistel of\nvyzel, waar door hy het om hoog kon opvyzelen, of doen zakken: en dus\nhielde hy 't het bestemde jaar volkomen uit; zynde eene ongehoorde\nzaak. [98]\nIn den jaare 1611, den 25ste van January, heeft Graaf Enno van\nOostfriesland de sterke vesting Lieroort aan haar Hoog Mogende de\nHeeren Staaten Generaal overgegeven.\nIn den jaare 1612, en 't volgende jaar, is de stad Groningen rondom\nvergroot, doch meest naar 't noorden, en is doe vervolgens met zeven\nschoone groote poorten voorzien, benevens noch een kleen poortje\nbezyden het Schuitendiep; hebbende een zeer breede en hooge wal,\nmet 17 dwingers of bastions en een diepe besloten gragt.\nIn den jaare 1614 is de Academie te Groningen opgericht, onder het\nStadhouderschap van Graaf Willem Lodewyk van Nassau. De inwydinge\ngeschiede op den 23ste van Augusty. De eerste Professoren zyn\ngeweest Ubbo Emmius, Professor in de Histori\u00ebn en Grieksche Taal,\nals eerste Rector Magnificus. Herman Ravensberg, Professor in de\nGodgeleerdheid. Cornelius Pynaker, Professor in de Rechten. Nicolaas\nMulerius, Professor in de Medicynen en Mathesis. Johan Epinus,\nProfessor in de Philosophie en Ethic\u00e6, en extr. in de Rechten,\nGuill. Macdowel, Professor in de Philosophie, Logicis, Phys:\n& Methaphysicis. De inleidings redevoeringe wierd uit naam der\ngeheele Provintie gedaan, door Do. Pancratius, stads Syndicus. Na 't\neindigen derzelve, deed Do. Ravensberg een andere, op deze handelinge\npassende. De eerste Rector in de Rechten, die hier zyn promotie bequam,\nwas Hugo van Nyeveen; houdende zyn inauguraal dispuit op den 13de van\nNovember 1615, onder het Rectoraat van gemelden Professor Ravensberg.\nIn den jaare 1616, den 18de van Maart, is Graaf Willem Lodewyk door\nde Groningers zeer plechtig ingehaalt.\nIn den jaare 1618 is het Sapmeer droog gemaakt, en is het volgende\njaar met gruppen en een doorgaande vaart voorzien. Waar op is gevolgt\nde aanvang en continuatie van deszelfs vaart of diep door 't hooge\nen wilde Veen, van Sapmeer tot aan Zuidbroek.\nIn den jaare 1619 bequamen die van Staveren vernieuwinge en handhavinge\nvan hun onderrecht.\nIn dit zelve jaar, in July, is de Heerlykheid van Wedde, Westerwolde,\nBellingewolde en Bleyham gekogt van Willem van den Hove, en den\n2de Augusty in den Raad geapprobeert, voor de zomma van 140300\nguldens. Voorts heeft de stad deszelfs possessie aanvaart, en is den\n21ste van September Edzard Rengers tot Drost, en Michiel Visscher\ntot Richter van Bellingwolde en Bleyham gekoren.\nIn den jaare 1620, den laatsten van May, is binnen Leeuwarden\noverleden Graaf Willem, Stadhouder van Friesland; tot wiens loffelyke\ngedachtenisse die heerlyke begraafplaats of tombe in de Jacobyner\nKerk is opgeregt; alwaar hy met zyn Gemalinne na 't leven in steen op\nuitgehouwen is: en is zedert dien tyd de rustplaats der Stadhouders\naltoos geweest en gebleven.\n3. Ernst Casimier, Graave van Nassau, enz., wierd, na 't overlyden\nvan zynen broeder, in de maand Augusty, tot Stadhouder van Friesland\nverkooren. En die van Groningen, Ommelanden en Drenth verkooren Prins\nMaurits tot hunnen Stadhouder. In December begon het zo geweldig te\nvriesen, dat men wederom naar Ter Schelling en Ameland met paard\nen slede overjoeg. Het volgende jaar, den 2de van February, quam\neen Harlinger schipper, met een sleetje en stok in de hand, van\nFriesland, over den Fliestroom, te Harlingen binnen treden. Graaf\nErnst, geleidende den jongen Koning van Boheemen, quam met gezelschap\nvan over de 100 sleden, van Leeuwarden tot op de zee voor Harlingen\nafjaagen.\nIn den jaare 1621, den 29ste van Maart, is de Burgerye te Groningen\ndoor de Heeren van den Raad in 12 vendelen verdeelt; wordende daar op\nden 30ste dito de Officieren gekooren, en den 13de van April door hun\nEdelheden goedgekeurt, dat voortaan de Vendrigs onder de Luitenants\nzouden staan.\nDe volgende winter van het jaar 1621 en 1622 was het mede een\nharde winter; waar in Anna Sophia, Gemalinne van den Stadhouder,\nvergezelschapt met een compagnie soldaaten, en hun byhebbende\ngereedschap, van Enkhuizen naar Staveren langs het ys overquam.\nIn den jaare 1622, in Augusty, deeden de Spanjaards een aanval\nop Friesland, trekkende met 800 voetknegten en 70 ruiters door\nOudeberkoop, naar Schoot, om 't Heerenveen te overvallen. En vermits\nhet Staaten Volk zich meest aan den Rhyn nedergeslagen had, waren\nslegts maar drie compagnien verstrooit in de Zevenwouden gebleven;\ndewelke, naar 't Veen rukkende, den vyand, die een geweldigen storm\ndeed op een schansje of redout op den weg naar Schoot, wakker afkeerde,\nen veelen van zyn volk deeden sneuvelen. De vyanden, misleid zynde,\nwaren van gedachten geweest, dat 'er boeren en geen soldaaten op het\nVeen lagen: en trokken na dit treffen weder af op Ommen: alwaar zy\ndoor des Prinsen volk van achteren bezet wierden, en in de kerk allen\ngevangen zyn genomen.\nIn October is Ernst Lodewig, Graaf van Mansveld, met zyn krygsbenden,\nwel 5000 mannen uitmaakende, in Oostfriesland gevallen, bedervende\nde inwoonders en landen elendig, zelfs zodanig, dat zyn eigen volk in\nden jaare 1624 meest van honger verliep. Hy had zyn hoofdquartier in\nde vesting Lieroort; en eer hy vertrekken wilde, dwong hy Graaf Enno\nvan Oostfriesland een groote zomme geld af.\nIn den jaare 1623 was er een zwaare pestziekte in Groningen; als\nmede een groot oproer over het draagen der dooden: want op den 5de\nvan Augusty zyn de oude lyken des voormiddags door de vrouwen, en de\njonge lyken des namiddags door de maagden ter aarde gebragt.\nIn den jaare 1624 deeden de Spanjaards, onder het bevel van Lucas\nCayro, Gouverneur van Lingen, een inval in den Oldambte; zy staken\nverscheidene dorpen in brand, als Winschoot, Heiligerlee, Noordbroek,\nScheemda en Slogteren; verzonden in alle omleggende plaatzen brieven\nvan brandschattinge: waar door de huislieden afquamen om de brand\naf te koopen. Maar het geruchte der aankomst van den Oversten\nStakenbroek, deed hen haastelyk de vlugt neemen, doch een grooten\nroof mede voerende.\nIn den jaare 1625, den 8ste van Maart, is Oostfriesland door een\nschrikkelyke watervloed aangetast, alle dyken doorbrekende of\nbeschadigende, zodanig datze met geen 800000 guldens te herstellen\nwaren; en de huislieden, door de Mansvelder troupen ten eenemaal\nverarmt en bedorven zynde, hadden geen macht om die te repareren,\ndies de zee daar uit en in spoelde.\nIn dit zelve jaar, den 23ste van April, is Prins Maurits, na een\nlangduurige krankheid uitgekwynt zynde, in 's Gravenhage ontslaapen. En\nzyn broeder Frederik Hendrik wierd aanstonds in zyn plaats tot opperste\nVeldoverste verkooren.\nIn dit jaar is Graaf Ernst van Nassau tot Stadhouder van Groningen\nen Ommelanden, en 't Drenth aangenomen.\nDen 29ste van December overleed binnen Groningen de Hooggeleerde en\nwydvermaarde Ubbo Emmius, Professor dier Academie.\nOmtrent den jaare 1627 is het groote Provinciale magazyn of\nArtilleryhuis alhier gebouwt, en het Orgel in 't H. Geest-Gasthuis\nnieuw gemaakt: ook het Orgel in de groote kerk, eertyds door Agricola\ngemaakt, vergroot en vernieuwt.\nIn den jaare 1628, in Augusty, is de Nieuwe of Lange-Akkerschans\nvolveerdigt, en daar in drie compagnien soldaaten tot bezettinge\ngelegt, onder den Gouverneur Roussel; dewelke in October de Dylerschans\ninnamen; doch zyn 'er voort daar na door de Keizerschen wederom\nuitgejaagt.\nIn den jaare 1631 wierd Prins Frederik Hendrik, behalven Holland en\nZeeland, ook het Stadhouderschap van Gelderland, Utrecht, en Overyssel\nopgedraagen. Maar Stad en Lande hebben Graaf Ernst aangenomen.\nIn dit zelve jaar, in de maand van May, ontstond door 't geheele\nLand een geweldige oploop van 't gemeene volk; waar door beide, zo\nOpper- als Onderregenten, by hen verdagt wierden, en alle aanzienlyke\nlieden in verachtinge quamen. En den eersten Augusty heeft Graaf\nErnst Oldenzeel ingenomen, en des zelfs vestingen afgeworpen.\nIn den jaare 1632 wierd Graaf Ernst, zo als hy van Venlo op Roermond\naankomende, en den grond aldaar bezigtigde, van de wal met een vuurroer\ndoor 't hoofd geschooten; en echter wierd hy dien dag noch meester\nvan de stad.\n4. Hendrik Ernst, Graave van Nassau, enz., wierd in de plaats van\nzynen vader tot Stadhouder van Friesland aangenomen; en weinig tyd\ndaar na mede van Groningen, enz.\nIn den jaare 1633, omtrent Pinxter, was 'er een watervloed in\nOostfriesland, waar door al het koren op 't land verdronk.\nIn dezen tyd trokken twee compagnien of 350 burgers uit Groningen\nnaar de Bourtange; dewelke op het verzoek van haar Hoog Mogende de\nStaaten Generaal, en Advis van zyne Exellentie, op 10 stuivers daags\nnaar buiten zouden marcheren, om hun vaderland te dienen, en op de\nvyanden te waaken; en hebben alzo hunne huizen en familien een tydlang\nvrywillig verlaaten.\nIn den jaare 1634, wanneer de nieuwe Middelen, als Hoofd- en\nSchoorsteengelden, enz., ter ondersteuning van den oorlog, eerst\nin Friesland verpagt wierden, ontstond 'er in verscheidene steden en\ndorpen een groote oploop; waar door zommige Heeren en heerenhuizen zeer\nslegt mishandelt wierden: maar door inlegering van soldaaten wierden\nde voornaamste belhamels gevat, en alzo weder tot stilte gebragt. In 't\nbegin van dit voorjaar strande aan Ameland een Walvis: ook schryft men,\ndat 'er op dit zelve Eiland mede in dit jaar vorsschen zyn geregent.\nIn den jaare 1635 was 'er te Groningen een zwaare pestziekte, waar\ndoor over de 100 menschen in een week stierven.\nIn den jaare 1636 is Oostfriesland door twee watervloeden aangetast:\nde eerste op den 24ste van Juny, en de andere op den 25ste van July,\nwaar door de huislieden, wegens gebrek van hooy, hunne beesten naar\nandere plaatzen in de kost moesten besteden.\nIn den jaare 1638, als het leger van den Prins voor de Graaf lag,\nen Graaf Hendrik naar 't huis te Gennip, om het zelve te bezichtigen,\ngezonden was, gebeurde het dat zyn paard op zekere plaats achteruit\ndeinsde, en in een bedekte put tot op den grond nederschoot; maar\nGraaf Hendrik zulks voelende, in aller haast zyn voeten uit de beugels\nvan de stegelreep rukkende, viel achter over de gemelde put heenen;\nbuiten welke val hy elendig had moeten omkomen en versmooren.\nIn den jaare 1640, is Graaf Hendrik, zullende in de belegeringe van\nHulst een schansje of redout bespringen, doodelyk gewond geworden;\nna hy en de zynen ongemeen manhaftig gestreden hadden; en onder\nandere zyn broeder Graaf Willem, die reeds al op zyn derde paard was\ngestegen. En den 17de van July overleed gemelde Graaf aan zyn quetzuur,\ndie door geheel Nederland zeer beklaagt wierd.\n5. Willem Frederik, Graave van Nassau, enz., wierd, na zyn broeders\noverlyden, tot Stadhouder van Friesland aangenomen. En de Prins van\nOranje verkreeg het Stadhouderschap van Groningen en Ommelanden.\nIn den jaare 1643 is 'er in veele landen door 't hooge water een\nonwaardeerlyke schade geschied, zodanig als by menschen geheugenisse\nniet was voorgevallen. In 't dorp Gaast spoelden de dooden uit de\ngraaven. Door 't doorbreeken der dyken, was het land zo verre onder\nwater, dat men dwars over het land van Groningen naar Zwartsluis\nkonde overvaaren.\nIn den jaare 1645, den 22ste van January, is Oostfriesland wederom door\neen watervloed overstroomt; waar door veele dyken wierden gebroken,\nen tot Embden, zo 'er gezegt word, de Corps de Guarde wegspoelde.\nDit jaar, den eersten van September, quam de Stadhouder Prins Willem\nvan Oranje te Groningen, om aldaar de doe zwevende verschillen by te\nleggen; wordende door de Magistraat en burgerye met groote eertekenen\ningehaalt, 't guarnisoen in de wapenen, benevens 't losbranden van\nhet kanon, enz.\nIn dit zelve jaar, wierd de trekweg van Harlingen naar Leeuwarden\ngemaakt.\nIn den jaare 1647, den 14de van Maart, is Frederik Hendrik, Prins van\nOranje, in 's Gravenhage ontslaapen. En dien zelven dag deed zynen\nZoon, Willem de tweede, den eed van getrouwigheid aan de Staaten.\nIn den jaare 1648, den 30ste van January, is binnen Munster in\nWestfaalen, na een oorlog van over de 80 jaaren gevoert, eene vrede\ngemaakt, tusschen den Koning van Spanje, en de Staaten der zeven\nProvintien: door welke gemelde Koning deze Landen voor eigene en\nvrygevogtene landen heeft moeten verklaaren; en zyn recht op dezelve\neeuwig en erflyk afgestaan.\nIn dit zelve jaar gebeurde binnen Dokkum, op 't Raadhuis, een gering\ndoch merkwaardig geval, zinnebeeldig op bovenstaande vrede; men zag\neen mossel een muis vangen: dat dus geschiede, een hoop mosselen\naldaar leggende, quam de muis daar zyn aas zoeken, en een treffende,\ndie gaapte, sloot de mossel haare schelpen toe, en de muis, in de\nzyde gevat, was gevangen.\nIn den jaare 1650, den 27ste van October, is Prins Willem van Oranje,\nin 's Gravenhage, aan de kinderpokjes overleden.\nIn den jaare 1651, den 22ste van February, was 'er een watervloed\nover de Groninger Provintie, en elders; waar door de dyken wierden\ngebroken en groote schade geschiede.\nDen 20ste van May is Graaf Willem Frederik van Nassau, Frieslands\nStadhouder, te Groningen ingereden; wordende door de Magistraat en\nburgerye met groose staatsie opgehaalt, en ten zelven dage aldaar tot\nStadhouder en Gouverneur over Stad en Lande aangenomen, gehuldigt,\nen in 't openbaar be\u00ebedigt.\nIn den jaare 1653 is, uit vreeze voor de Engelschen, die zich voor onze\nkusten vertoonden, op Ameland, Ter Schelling, Flieland, enz., een goede\nwacht van krygsvolk gezet, om een waakend oog in 't zeil te houden.\nNiet lang daar na quamen zy voor de zeegaten van Texel en 't Flie,\nmet schrobbers en bezems op de masten braveerende; willende daar door\nte verstaan geeven, dat zy als Meesters van de zee, dezelve hadden\nschoon gemaakt.\nDen 8ste van Augusty geschiede omtrent Texel het zeegevegt van\ndrie dagen, waar in de Admiraal Tromp door een musquetschoot wierd\ngetroffen, en dood op den overloop van 't schip ter ne\u00eargeveld.\nIn den jaare 1654 was 'er geheel Europa door een groote overvloed\nvan graanen; alzo dat de Hollandsche kooplieden het zelve op hunne\nkorenzolders niet kunnende bergen, naar Friesland moesten overvoeren.\nIn den jaare 1655, den 10de van November, zyn de eerste trekschuiten\ntusschen Groningen en Leeuwarden gevaaren.\nIn den jaare 1656, den 8ste van Februarij, heeft de Magistraat van\nGroningen, ter gelegentheid van de Raads-keur, voor de eerstemaal met\nGoude Boonen beginnen te looten; zijnde het zelve bevoorens altoos\nmet gemeene Turksche Boonen gedaan.\nIn den jaare 1657, den 17de van October, waaide het drie dagen lang\nzo een bittere stormende oosten wind, dat de zuiderzee en andere\nbinnenstroomen het water op veele plaatzen ontliep; zo dat men van\n't eilandje Ens droog over naar Friesland konde gaan. Odulfs Kerk,\nen andere oudheden, lagen by Staveren geheel bloot. Waar op volgde\neen felle en lange winter.\nIn het zelve jaar, den 23ste van October, zyn te Groningen de 12\nvendelen burgerye door de Heeren van den Raad tot op 18 vendelen\nvermeerdert.\nOok was 'er in dit jaar te Groningen zekere onlust; waar door eenige\nhuizen wierden geplondert: doch door den Stadhouder Prins Willem\nwierdze wederom gestilt.\nIn den jaare 1659, den 6de van Juny, is de Vorst van Anhalt, Joan\nGeorg, met de Prinsesse Henrietta Catharina van Oranje, enz., zeer\nprachtig te Groningen in de St. Martens Kerk getrouwt. De ingang\nvan gemelde kerk tot aan het Vorstelyke Trouw-Theater was rondom\nzeer heerlyk behangen, en met tapyten belegt. De Prinsesse Bruid was\nzeer prachtig gekleed, met een heerlyke kroon vol diamanten op haar\nhoofd, enz., wordende verzelt van de Keurvorstinne van Brandenburg,\nGraaf Willem van Nassau en zyne Gemalinne, Prins Maurits en meer\nandere Grooten. Hier na wierd de geheele stad vervult van vreugde,\nzo door konstige vuurwerken, losbranden van het kanon, enz.\nIn den jaare 1662, den 28ste van February, heeft Oostfriesland door\neen watervloed wederom zeer veel geleden: want daar groote schade\naan dyken geschiede, en tusschen Delfzyl en Embden 8 schepen vergingen.\nIn den jaare 1663, den 30ste van October, liep Oostfriesland wederom\ngeheel onder; waar door veele beesten wierden weggerukt, en groote\nschade aan dyken geschiede.\nIn den jaare 1664, den 6de van July, is door Graaf Willem, Stadhouder\nvan Friesland, de Eilerschans by verdrag verovert van den Bisschop\nvan Munster.\nDen 21ste van Augusty, is Willem Frederik, gemelde Stadhouder, binnen\nLeeuwarden, aan een quetzuur overleden; welke hy van onderen in de kin\ndoor een pistool bekomen had, als hy de proef daar van zoude neemen:\nschryvende zelf: als zy geen vuur wilde geeven, doe zag ik daar na,\nen willende den stempel daar uittrekken, zo ging ze in dien tyd\nlos. Nalaatende een Prins van 8 jaaren en twee Prinsessen.\n6. Hendrik Casimier, Graave van Nassau, enz., aan wien de Staaten\ndes Lands al in den jaare 1659, by survivance of overlevinge, de\ntoezegginge van 't Stadhouderschap, by 's Vaders leeven, hadden\nverleent, wierd nu mede het Kapiteinschap Generaal over Friesland\nopgedraagen; om deze bedieninge in het 20ste jaar zyns ouderdoms aan\nte vaarden.\nIn den jaare 1665, in January, als Prins Johan Maurits, wederkeerende\nvan Leeuwarden van de begraaffenis van Prins Willem Frederik,\nStadhouder van Friesland, en door Franeker reed, zo schoot hy met\nzyn paard, op een oude valbrug zynde, in 't water ter neder; doch,\nschoon in gevaar van zyn leeven te verliezen, wierd hy echter noch\nonbezeert gereddet.\nDen 22ste van September trok de Bisschop van Munster, als een huurling\nen in dienst van Engeland [99], om Nederland aan deze zyde te plaagen,\nmet zyne macht Twenthe en Drenthe in, daar hy alles verwoeste: en\nomtrent eene maand verloopen zynde, boorde hy by 't Roveen door; dat\nin Friesland geen kleene vrees veroorzaakte. Doch, voor Ommerschans\nafgeslagen zynde, vertrok hy naar Groningerland, en nam Winschooterzyl\nen Burgerschans in. Maar als hy een goede borstweering by Heiligerlee\nvond, en de Bourtang, Koeverden, Ommerschans en Friesland van alles\nwel voorzien zag, achte hy zich gelukkig, zonder van Maurits volk\nbezet te worden, zelve weder uit te geraaken.\nDen 5de van December was 'er weder een zwaare watervloed in veele\nLanden, die Zeeland, Holland, Friesland en de Ommelanden groote\nschade toebragt.\nIn den jaare 1666, den 15de van July, heeft de dappere en manhafte\nZeeheld Tjerk Hiddes, Luitenant-Admiraal van Friesland, terwyl hy\nmet den Zeeuwschen Luitenant-Admiraal Jan Evertsz. den Engelschen\nAdmiraal van de witte vlag aan boord lag, en zeer moedig streed, zyn\nbeen te gelyk met het leeven verlooren: zyn ligchaam wierd staatelyk\nbinnen Harlingen ter aarde bestelt.\nDen 8ste van Augusty quamen de Engelschen, met menige scheepjes\nen vyf branders binnen 't Flie, daar zy de twee convojers, en een\nvloot van 170 koopvaarders in den brand staken; van welke ook veelen\ndoor de vlam verteert wierden: waar onder omtrent 30 schippers van\nHindeloopen van hune schepen beroofd wierden; en ook eenige die 't\nontvluchten. Daar op landen zy op Ter Schelling, en staken een onnoozel\nweerloos visschers dorpje in den brand: roemende in Engeland als of\nzy de geheele waereld gedwongen hadden. Maar Gods wraak vervolgde hen\nal te spoedig, alzo het beste gedeelte van de vermaarde stad Londen\nin vyf dagen, door een byna onuitblusbaare brand, in de assche wierd\ngelegt, tot een onwaardeerlyke schade van veele gegoede lieden. En\nde schade door 350 huizen, op Ter Schelling in den brand gestooken,\nhad een geringe overeenkomst, tegen van hen ruim 35000 huizen door\nde vlammen verteert.\nIn den jaare 1672, wanneer Louis de veertiende, Koning van Vrankryk,\ntrachtende na het Oppergebied van geheel Europa, en reeds zulks in\n't werk stellende, het niet voor 't geringste gedeelte van zyne\nuitvoeringen achtede, de zeven Vereenigde Nederlanden alvoorens af te\nloopen, om onder zyn geweld te brengen; en Friesland, een gedeelte\ndaar af zynde, na de gelykheid van de leden van het zelve ligchaam,\nkon hier niet ongevoelig van zyn.\nDen eersten van Juny, of na de oude Styl den 22ste van May, moet voor\neen Schrikdag van geheel Nederland aangeteekent worden: van welken\ntyd zy geen 50 dagen konden tellen, of was meer als 80 van hunne\nsterkste steden en vermaardste beschansingen door den vyand ontbloot.\nDoe wierd Nederland met 6 legers, op 6 verscheidene plaatsen, te\ngelyk besprongen, namentlyk van 4 Franschen voor Orsou, Rynberk,\nWezel, Burik, en 2 Bisschopschen voor Grol en in Twenthe. Na alle\nbovengemelde veroveringen, den vyand voorttrekkende, nam ook langs\nden Rhynstroom alle plaatzen in.\nDen 2de van Juny, ruktenze voorby Schenkenschans, daarze by 't Tolhuis,\nlangs een droogte in den Rhyn, doorbraaken: zynde die plaats door\nden Oversten A. W. van Ailua met eenige Friesen dies tyds bezet. Waar\nop Mombas, schynende de Franschen eerst te willen tegen gaan, dwars\nheen en we\u00ear met zyn ruitery door het Friesche voetvolk reed, dat\nzich zeer mannelyk weerde, alschoon zy door geduurig omzwerven,\ndan naar Nieumegen, dan naar Doesburg, Zutfen en Schenkeschans,\nzeer vermoeit en afgemat waren: geevende dien verraader Mombas daar\ndoor gelegentheid, dat het Friesche voetvolk onder de voeten van\nzyn ruitery, en diesvolgens in een groote verwarringe geraakte,\nzo dat zy genootzaakt wierden om quartier of lyfsgenade te roepen,\nen alzo elendig wierden overwonnen. Dit doorbreeken in de Betuw, door\ndien men meende, dat des vyands macht aan den Rhyn verbrooken zoude\nworden, was een droevig begin van alle volgende onheilen: waarom het\nook in Holland zo een verbaastheid verwekte, dat men geene woorden\nzou kunnen uitvinden om het zelve uit te drukken. Waar op dat heel\nkort daar na het Sticht Utrecht mede onder de macht des vyands quam.\nDen 13de van Juny heeft geheel Overyssel zich by verdrag mede schendig\naan den vyand overgegeeven. En zo is Friesland, door 't verlies van\nde Kuinder, Blokzyl, Zwartsluis, Steenwyk, Ommerschans en Roveen zyn\nplegtanker afgekapt geworden. Waar over de verbaastheid, ontroeringe,\nen flaauwhartigheid, die de winkels innam, de handwerken aan een zyde\nwierp, de Rechtbanken toesloot, de Academien en Schoolen ledig maakten,\nde lieden van angst en benaauwtheid uit hunne huizen deed loopen,\nden eenen tegen den andere aanstootende, en zo alles in verwerringe\nbragt. De vreeze en benaauwdheid was te grooter, om dat alles hen\nzo schielyk en onverwagt overquam: waar van geen eigener beeldenis\nkan vertoont worden, als ieder gevoelig mensch zich, in herdenking\nvan dien tyd, in zyne gedachten voorstelle: en die het slegts in\neen eenvoudig en naakt verhaal wilde te kennen geeven, zoude woorden\nmoeten uitvinden, om eenigzints uit te drukken. Om daar evenwel iets\nvan te zeggen, zullen wy daar over, als ook over de eerste gevolgen\nvan dien, de woorden van Mr. P. Valkenier, Pleitbezorger voor den\nHove van Holland, hier by voegen [100]. Hy schryft:\n\u00abDe tydinge van dit schandelyk en haastig overgaan van de geheele\nProvintie van Overyssel, vloog aanstonds geheel Friesland en\nGroningerland door, en verwekte aldaar zo een groote vreeze en\nverbaastheid, als het doorbreeken der Franschen aan 't Tolhuis, en het\nverlies van Utrecht, in Holland veroorzaakte. Want elk stond verlegen,\nen verwagte alle omzien den vyand. Niemand wist wien het eerst zoude\ngelden; alzo het geheele land onbedekt, en zonder de minste afsnydinge\nvoor hem open lag. Elk wilde met zyne beste losse goederen vluchten,\nmaar niemand wist byna waar heen. Eenigen, die hunne goederen uit\nde steden wilden vervoeren, wierden dezelve of door oploop, of door\nplondering van 't gemeene volk kwyt. De Overheden, die mede wat meenden\nte bergen, moesten opentlyk het verwyt aanhooren, dat zy verraaders\nwaren, en de gemeente in deze algemeene nood wilden verlaaten. De\nRegeeringe stond raadeloos, en het volk redenloos, alzo het zelve,\nals een pot te vuur, opliep, en voorts alles in verwarringe bragt. De\nHeeren Gedeputeerde Staaten van Friesland, ziende dat de geheele last\nvan dit onheil op hunne schouderen aanquam, wierden te raade, om de\nHeeren Raaden van 't Hof van Gerichte te verzoeken, dat zy hen in deze\nverlegentheid met raad en daad geliefden by te staan. Waar op beide\ndie aanzienlyke vergaderingen, tusschen den 13de en 14de van Juny,\n's nachts, binnen Leeuwarden, in alle stilheid byeen vergaderden:\nalwaar voorgestelt wierd, de bedroefde staat van hunne Provintie. Hoe\ndat de doortocht van Meppel, regt naar Dokkum, en voort de Dongerdeelen\nin 't Bild door, tot Harlingen toe, om haare hoogte, niet konde onder\nwater gezet worden. Dat de twee schansen, op die doortocht gelegen,\nals Breeberg en de Friesche Paalen, genoegzaam geslegt waren,\nen geen wezen meer hadden. Dat het krygsvolk, op hunne bezoldinge\nstaande, tot bewaaringe der grenzen van andere Provintien zodanig\nwas gebruikt, dat 'er tot bezettinge van hunne eigene Provintie,\nniet een eenige soldaat over was, als alleen eenige compagnien onder\nden Luitenant-Generaal Ailua, die uit Overyssel quamen afzakken. En\ndat hunne wapenhuizen en de wallen der steden van geschut, wapenen\nen leevensmiddelen onvoorzien en geheel ontbloot waren, en alzo in\n't geheel niet of weinig voorraad ter verweering. Hier op begon men\nte beraadslagen, hoe men de Provintie op het beste zoude bewaaren uit\nden tegenwoordigen nood en gedreigde gevaaren, die hen zo na boven\n't hoofd hingen. Waar op wierd voorgeslagen, dat zulks zou moeten\ngeschieden door een van deze twee middelen: of gemeenzamerhand en met\nalle ernst trachten te verweeren, en het uiterste te waagen: of dat\nmen zich met een algemeene overgeeving der Provintie uit die onheilen\nzoude redden: en ingevalle van overgeeving, dat men dan behoorde\nindachtig te zyn, met wat voorwaarden men de gemeene welvaart het\nbest zoude kunnen verzekeren.\n\u00abNa eenige onderlinge strydigheden, en na dat de Predikanten der\nstad Leeuwarden mede in deze vergaderinge verschenen, die byzonderlyk\naanbevoolen, het stuk van godsdienst en gemeene vryheid, wierden alle\nzwaarigheden aan eene zyde gestelt, en een moedig en hartelijk besluit\ngenomen, om, tot behoudinge van godsdienst en vryheid, gezamentlyk\nhet uiterste te waagen, en goed en bloed tot den laatsten droppel aan\nte leggen. Men zond aanstonds uit het midden van deze vergaderinge\neenige Heeren aan hunne Hoog Mogende, aan de Staaten van Holland,\naan die van 't Noorder Quartier, aan die van Stad en Lande, en aan\ndie van Amsterdam: welke alle, daar na, zonder troost of de minste\nhulpe weder te rugge zyn gekomen. Men besloot, om alle sluizen open,\nen alle Polders en bedykte landen onder water te zetten. Men deed\neen opontbod van alle Steden en Grietenyen; die daar op met vreugde\nuittrokken na het Heerenveen, om zich daar met de weinige aankomende\nkrygslieden, onder den Heer Luitenant-Generaal Ailua, te vereenigen,\nen een legertje uit te maaken; om daar mede den vyand te verwagten,\nen te betoonen, dat zy noch van 't regte bloed der oude en beroemde\nFriesen waren, die in standvastigheid alle volkeren overtroffen.\" Dus\nschryft die Hollander.\nEn alschoon het geruchte, wegens dat merkelyk verlies van de Friesche\nkrygslieden aan het Tolhuis, van welke slegts maar eenige weinigen\ndoor den Oversten Hans W. van Ailua, ter naauwernood uit Zwol gered,\nnaar de grenzen van Friesland, tot onder Leeuwarden quamen afzakken,\nde verslagentheid niet verminderde; zo begon echter evenwel de moed\nweder aan te wasschen, door 't bovengemelde legertje, dat ondertusschen\ntot 13 a 1400 soldaaten vermeerderde, behalven een goed getal burgers\nen boeren, die 'er dagelyks toevloeiden. Dit gemelde legertje wierd\nzeer voorzichtig, onder het beleid van den Heer Ailua, op de grenzen\nin een geduurige beweeging gehouden, op dat niemand van de Bevelhebbers\nkonde weeten, hoe sterk of zwak het was.\nMiddelertyd, als de vyand zyn aantocht over Steenwyk, op Friesland\nhad genomen, bequam hy tyding, dat de Friesen met de Groningers zich\nwakker tot tegenweer stelden; waar over de Bisschop van Munster\nzeer bulderende en geweldig tegen de Friesen uitvoer, barstende\nonder anderen in dezen Bisschops vloek uit: Der Teuffel hoole die\nPfhaffen! waar door hy de Predikanten van Leeuwarden verstond. Des\nhy van voorneemen veranderde, achte het dienstiger naar Koeverden\nte zetten, en heeft eerst d' Eiler-, Oude- en Nieuwe Schans,\nWinschooterzyl, en 't Huis te Wedde, met alles wat 'er by of omtrent\nwas, zonder slag of stoot ingenomen: de Bourtange eischte hy mede op,\nen bood aan den Commandeur of Opperbevelhebber Prot 200000 guldens,\nen aan ieder Kapitein of Hoofdman 50000 guldens, by aldien zy zich\nwilden overgeeven. Maar de Bevelhebber Prot gaf hierop tot antwoord:\ndat hy eerst met den Bisschop wel een gesprek wilde houden, daar hy\nhem zo veel kogels zou vereeren, als hem guldens waren aangeboden.\nHier na hield de Bisschop een krygsraad, en de vraag was, of men\nFriesland, of Delfzyl, of Groningen zoude overvallen? Het laatste\nwierd by hem beslooten. Doch van dien tyd af wierd hy wel degelyk\nin zyn raad verbystert, en in zyn voortgang zodanig gestuit, dat hy\ndaarna niet een voet aarde meer heeft gewonnen.\nUit de zeesteden zond hy kapers uit, om de Zuiderzee onveilig te\nmaken: dat, zo men zegt, geen drie dagen voortgang had: want alle\nzyne vaartuigen wierden hem afhandig gemaakt: gelyk ook eenige van\nzyn volk, meenende het eilandje Urk uit te plonderen, wierden van de\ninwoonderen gevangelyk naar Enkhuizen gevoert.\nDe steden ondertusschen, waar eenige schyn van bescherminge was,\nherstelden haare vestingen. Gelyk mede aan elke zyde van den Zwarten\nWeg, omtrent neeven Meedum wierd een schansje gebouwd, en by Tietjerk\neen schoone borstweering, reikende langs de weg naar Hardegaryp.\nEn door dien men bedugt was, of men in 't toekomende een geweldigen\nvyand, of overlastige stroopers te gemoet zag, hebben die van\nHindeloopen, ten opzichte dat zy voor 't grootste gedeelte aan de\nzee genoeg bevryd waren, aan de zuidoostzyde, daar zy aan 't land\nvast zyn, een vesting van drie bolwerken opgeworpen: bestaande de\nwerklieden uit de burgerye, die zulks uit eigen drift gewillig bij\nder hand namen: maar, nadien zy by ongelegentheid van dien tyd geen\nonderstand of fortificatiepenningen, in gelykheid van andere steden,\nuit de Gemeene Lands Middelen hebben kunnen bekomen, zo hebbenze het\nverdere opmaaken tot op beter gesteltheid van tyden willen opschorten.\nIn deze dagen hebben de Bisschopschen uit de Kuinder de Lemmer\nopgeeischt, en zoudenze overvallen hebben, ten waare zy de wagens met\nvlugtelingen langs de wegen niet voor toevoer van krygsvolk hadden\naangezien: daar zij slegts een borstweering met eenige stukken geschut\nop de zeedyk hadden toegestelt; welks toegang zy in 't verborgen\nbedekten met heimelyk aan een gekeppelde eggen.\nDen 4de van July heeft de Bisschop van Munster de sterke fortresse\nKoeverden met een macht van 16000 mannen belegert, doende dezelven\ndag noch aan de loopgraven werken. De twee volgende dagen liet hij zo\neen groote menigte bommen en granaaten werpen, dat het tuighuis daar\nbinnen, met verscheide daar bystaande huizen, in brand geraakten. Den\n7de dito liet hij de plaats opeischen, en eerlyke voorwaarden aan de\nbezettinge aanbieden. Doch de Commandant Johan van Burum [101], na\ndie niet willende luisteren, wierd 'er overzulks aan we\u00earskanten noch\ndapper vuur gegeven, tot den 10de der maand; wanneer de Bisschop de\nplaats voor de tweedemaal opeischte. Ter zelver tyd zond de Commandant\ndrie Officieren aan den Bisschop, die den 12de de overgaaf der plaats,\nzonder consent van den Bevelhebber, doch op eerlyke voorwaarden,\nbeslooten. Maar de Bisschop had Koeverden zo dra niet in 't bezit,\nof betoonde zyne trouwloosheid en barbaarsche wreedheid aan de\nuittrekkende soldaaten.\nOndertusschen maakte de Overste Ailua, met 1200 uitgeloote of\ngecommandeerde burgers en soldaaten, eenen aanslag op de Kuinder;\nalwaar de Bisschopschen veel roof hadden te hoop gesleept. Zy zouden\nhet vermeestert hebben, en hadden reeds al 200 mannen van den vyand\nter nedergeschooten, ten ware de besprookene Hollandsche kaapers,\nwegens onstuimig weder opgehouden, hadden kunnen aannaderen, en de\nvyand mede geen haastig ontzet van 2000 mannen, zo uit Kampen, als\nZwol had bekomen. Waar op de Friesen, dit ziende, met verlies van 30\nmannen, weder aftrokken. En zy afgetrokken zynde, hebben de vyanden\nhet zelve uitgeplundert en hunnen buit vervoert.\nDen 16de van July is de Friesche Brandwacht, leggende tusschen Bergum\nen de Drachten, niet wel op hun hoede zynde, van 13 standaarden\nBisschopsche ruiters overvallen geworden. Doch zich in tyds noch\nnaar het gros van 't leger te Bergum begeevende, quam het terstond in\nroeren, en viel de ruitery daar op in. Waar door de vyanden achteruit\ndeinsden, en de Friesen alzo tot nevens hunne hinderlaagen uitlokkende,\ndie het byna te quaad zouden gehad hebben, door dien een party volk\nvan den vyand in 't korenland verborgen lag; doch echter, door hunne\nmanmoedigheid, drevenze de Bisschopschen te rugge, met verlies van\nvan 150 ruiters, en maar 25 van hunne Friesen.\nDaar na wierd de stad Groningen, op den 19de van July, door den\nBisschop van Munster en den Keurvorst van Keulen, met eene macht van\n22000 mannen, aan de zuidkant by twee poorten belegert. De stad had tot\nGouverneur Karel Rabenhaupt, een dapper en ervaaren Kapitein. De Hertog\nvan Holstein Pleun had het bestier van het voetvolk, en de Colonel\nStoltzenburg van de ruitery. De bezetting bestond in 't begin maar\nuit 24 compagnien voetknegten, 4 standaarden ruiters, en 3 vendels\ndragonders, die alle te zamen omtrent 2000 mannen uitmaakten. Maar\nzy wierd meer dan de helft versterkt, door de 18 vendelen burgers,\ndie geweer voerden. Daar na wierden 'er noch vier compagnien van\nAdvocaaten en andere lieden, die tot dezen tyd toe vry van de wacht\nhadden geweest, en een compagnie studenten, 150 mannen uitmaakende,\nopgericht: en voor dat de stad noch geheel berent was, quamen 'er 200\nmet byltjes gewapende mannen, uit het regiment van Koningsmark binnen.\nDe sterktens en magazynen waren in goeden staat, met overvloed van\nwapenen, krygs- en leevensbehoeften voorzien; de Magistraat meende\nhet zo wel als het volk, en waren altemaal de bevelen van Rabenhaupt\nonderdanig.\nDeze Gouverneur de belegering al van langerhand voorzien hebbende,\nhad derhalven alle de huizen en tuinen, die buiten die kant van de\nstad stonden, doen verbranden of slegten. Op de eerste aantocht der\nvyanden deed hy de sluizen openen, en de dyken doorsteeken, om alzo het\nland rondom te laten onder loopen. Doch dit weerhield den Munsterschen\nBisschop niet, den 22ste van July zyne krygsbenden te doen aannaderen,\nen dien zelven avond aan de loopgraven te laaten werken. Hy deed den\n27ste dito van een battery met 5 stukken kanon op de stad schieten;\nmaar de braave konstapels, waar van de stad voorzien was, maakten\nde geheele battery, eer den dag ten einde was, onbruikbaar. Des\nanderendaags liet de Bisschop de mortieren te werk stellen, en met\nbomben en granaaten op de huizen werpen; doch door de goede voorzorg\nvan Rabenhaupt en de naarstigheid der Mennoniten deden ze weinig\nschade. Maar de volgende dagen schooten de belegeraars geweldiger,\nwaar door in de stad groote schade wierd veroorzaakt; 't welk de\ninwoonders noodzaakte met hun huisgezin naar het noordergedeelte van\nde stad, daar zy niet komen konden, te vertrekken.\nRabenhaupt schikte zyn mortieren zodanig op de wallen, dat hy op 't\nlaatste van de maand de wyken van den Bisschop, en van de Keurvorst\nzeer begon te beschadigen. Hy liet verscheide uitvallen doen, waar\ndoor de belegeraars genootzaakt wierden met verlies te wyken, en\nnieuwe werken te beginnen. De burgers, die de beveelen des Gouverneurs\ngehoorzaamden, droegen zich zo manhaftig, als de beste in den oorlog\ngeoeffende en geschikste krygsbenden. De Studenten queeten zich op\nzo een verwonderenswaardige manier, dat de Staaten der Provintie\nGedenkpenningen tot hunner eer lieten slaan, om deszelfs geheugenis\nvoor de nakomelingen over te laaten. Inmiddels zagen de belegeraars\nhet getal hunner bomben verminderen, zonder veel uit te werken; en\ndaarom begonnenze in de maand Augusty met gloeiende kogels te schieten:\ndaar waren 'er geen dan de eerste die schade bybragten, want door den\ngrooten yver der Mennoniten wierden 'er veelen uitgedooft. Daar na\nzond de Bisschop een trompetter en een tamboer aan den Magistraat,\nom eerlyke aanbiedingen voor te stellen, indien zy de stad wilden\novergeeven. Doch hem wierd te kennen gegeven: dat in 't algemeen\nbeslooten was, het uitterste af te wagten, en de stad, die een nieuwe\nversterkinge van soldaaten, kruid en geld bekomen had, van volk en\nallerlei behoeften voor veele maanden was voorzien, te verdedigen.\nHet vuur van 't geschut en de bomben ging echter met dezelve hevigheid\nvoort, tot dat het den 25ste van Augusty op de middag begon te\nverslappen, en de Bisschop de geheele hoop verloor van een generaale\nstorm te waagen. Na dien tyd hoorde men in zyn leger niet meer als met\nmusquetten schieten; 't welk de belegerden deed denken, dat zyn geschut\nonbruikbaar was, en vreesden derhalven voor een krygslist: doch 300\nvan de ongeduldigste mannen deeden een uitval op de loopgraven van den\nKeurvorst van Keulen, daar zy een groot bloedbad maakten, en eenige\ngevangenen mede in de stad bragten. De volgende nacht liet de vyand\nhet gros des legers opbreeken, laatende de mynen, die zy vervaardigt\nhadden, springen, en verlieten alle hunne werken. Rabenhaupt kreeg\nhier kondschap van, deed daar op den 27ste dito de batteryen in brand\nsteeken, de gragten vullen, en de wapenen, krygsbehoeftens en tuig,\ndat de vyanden achtergelaaten hadden, daar uit halen. De stad wierd\nden laatsten dag geheel verlaaten; welke dag door vasten en bidden\ngevierd wierd, om God over deze gelukkige verlossinge te danken.\nHet verlies der belegerden was zeer gering, na de groote meenigte\nkogels, bomben, en granaaten, die op hen geschooten en geworpen waren;\nen daar wierden geen 100 menschen verloren. Maar dat der vyanden was\nzeer groot: van 22000 mannen, die zy in 't begin des belegs sterk\nwaren geweest, gingen 'er maar 12000 te rug; waar onder men 1400\nzieken rekende: 600 quamen 'er in de stad overloopen, en 5000 begaven\nzich naar andere plaatzen, zo dat 'er omtrent 4500 dooden waren,\nwaar onder de 3 Kolonellen, 2 Luitenant-Kolonels en 63 Kapiteinen\nwierden gevonden.\nDen 13de van Augusty heeft de Heer Dirk Baard en Kapitein Hania,\ngeleidende 450 mannen van de Friesche burgery, en met verscheidene\nvaartuigen omtrent Blanckenham landende, Blokzyl vermeestert: de\nburgery van binnen had een goed gesprek met dezelve, en opende de\npoorten, ter beschaaminge van geheel Overyssel. Aanmerkelyk was 't,\ndat, terwyl de vyanden de zuiderpoort uitvluchten, zekere Mennoniet\nveelen van dezelve in zyn huis riep, zeggende, dat zy zich alle aldaar\nvoor de eerste oploopentheid der Friesen konden verbergen, en leverde\nalzo by de 70 Bisschopsche soldaaten in handen van de onzen gevangen.\nDen 2den van September, als de Kuinder, door het overgaan van Blokzyl,\nnu van toevoer afgesneden was, heeft Kapitein Holbarent, met 240\nmannen, een aanval op dezelve gemaakt, met gering verlies van volk,\nalzo de Bisschopschen, schoon 250 mannen sterk, na eenige weinige\ntegenstand, de vlucht namen; achterlaatende eenigen buit, een karos\nen gespan van 6 paarden, en 28 gevangenen: zynde hunne voornaamste\nroof al te vooren weggepakt.\nVan den eersten September af begonnen de Groningers ook hunne handen\nruim te krygen. En alles van binnen wel bestelt hebbende, heeft de\nOverste Jorman, met 2000 mannen, zo voetvolk als ruitery, Winschooten\nvermeestert. Waar op de vyand, door vreeze, de Winschooterschans, Zyl,\n't Huis te Wedde, en Brugschans aanstonds heeft verlaaten.\nTusschen den 8 en 9de van September, zyn de Bisschopschen, met een\ngroote furie, tot driemaalen in die zelve nacht, op de Schans van 't\nHeerenveen aangevallen; doch telkens manmoedig afgeslagen, alhoewel\ndaar eene kleene bezetting in lag: hebbende de onzen voorheen een\nRitmeester, een Luitenant, een Cornet, en 4 ruiters gevangen bekomen.\nDen 17de van October is de Oude Schans door de Groningers, onder\nhet commando van den Oversten Eybergen, wederom belegert, en met\ngrof geschut beschooten. De belegeraars maakten zeer kort zo een\nbenaauwtheid, door hun sterk schieten, in deze schans, dat die van de\nNieuwe Schans, versterkt zynde met veel volk uit Munsterland, afquamen\nom de belegerden te ontzetten. Doch Eybergen wierd zulks tydig gewaar,\nzendende derhalven 250 mannen, onder het commando van den Oversten\nWachtmeester Wyllers, met twee stukken kanon vooraan, hun tegen,\nstellende hen by Stoksterhorn in slagordre. Hier op quamen de vyanden,\nomtrent 1500 mannen sterk zynde, den 25ste van October op hen los:\nmaar Wyllers hen zeer na onder het geschut laatende komen, deed hy tot\ntwee keeren een generaale losbrandinge onder de vyanden; waar door zy\nten eenemaal in confusie de vlugt namen, wordende veele Bevelhebbers\nen soldaaten doodgeslagen en eenige gevangenen mede gevoert.\nDaar na verzogten die van de Oude Schans op den 27ste dezes te\ncapituleren: 't welk den zelven avond noch wierd geslooten; wordende de\nplaats voort des anderendaags met 7 vendelen Staatsche troupen bezet.\nDen 26ste van December heeft de Gouverneur Rabenhaupt, na dat hy alles,\nwat tot den aanslag op Koeverden noodig was, had laten vervaardigen, en\nwaar toe een harde vorst, daar op een haastigen dooy en zwaare nevel,\nhem grootelyks bevoordeelde, deed hy het ys in de gragten om Groningen\nopbreeken. Hy gaf het opperbevel aan den Kolonel Eybergen; dat van het\nvoetvolk aan den Oversten Wachtmeester Wyllers; en dat van de ruiterye\naan den Majoor Jan Hendrik Sikkinge. Voorts liet hy de konstapels\nen grenadiers aannaderen, en het overige van het kleine leger, dat\nniet boven de 400 paarden en 1000 voetknegten sterk was, begaf zich\nin aantocht op den 27ste der maand. Den 30ste dezes, des morgens ten 3\nuuren, quamen zy voor Koeverden, en verdeelden zich in drie ligchaamen,\nieder op zyn bestemde post. God gaf, om den aanslag te begunstigen,\nmet het aanbreken van den dag zo een zwaare mist, dat de geene, die\nmalkanderen aanraakten, zich niet konden onderscheiden. Zy naderden\ndaar op tot aan de conterscharp, zonder ontdekt te worden; maar door\nde biesbruggen over de gragt te leggen, wierdenze van de schildwacht\nontdekt; die daar op alarm maakte. Voorts quam de bezettinge in de\nwapenen, en gaven dapper vuur van de wallen. Doch dit weerhield de\nbespringers niet, van tot aan de afschutzels en stormpaalen van de\nconterscharp te geraaken, die zy met bylen omverre hakten.\nHier op wierden de wallen, doch met groote moeite en verlies van\nhun volk, beklommen; zy geraakten 'er op, en overweldigde den vyand\nmet het rapier in de vuist, en wierden meester van de poorten des\nkasteels. Hier op overstelpte de vreugde de overwinnaars zodanig,\ndat de Bevelhebbers, in hunne eerste ontmoetinge op 't kasteel,\ngeheel als verstomd waren: tot dat eene, als uit verrukkinge van\nzinnen opryzende, zeide: Wel hoe is het mogelyk! Waar op dezelve zeer\nwel voegende ten antwoord kreeg: Dit is niet anders als Gods hand.\nDe Gouverneur Jan de Mooy wierd 'er gedood, na dat hy zyn plicht\nals Commandant zeer wel had waargenomen. Maar door zyn verlies liet\nde bezettinge de moed zakken, waar van 'er 700 weerbaare mannen in\ngevonden wierden; die daar na zagen, datze door de groote meenigte\nhunner vyanden overmand waren, liepen 'er 200 de poort uit; omtrent\n150 zyn 'er gesneuvelt, en de rest lieten het geweer vallen, en\nwierden ten getalle van 400 tot krygsgevangenen gemaakt, en in de\nkerk geslooten: ondertusschen stonden de overwinnaars de soldaaten\ntoe de plaats te plunderen; alwaar zo wel de soldaaten als Officieren\ngrooten buit bequamen; hebbende van hun kant in 't bespringen omtrent\n60 mannen verlooren.\nDeze buitengewoone daad trok de Hollanders, die onder het gebied\nder Staaten, in een tyd dat Ne\u00earland overweldigt scheen te worden,\nuit hunne algemeene verslagentheid.\nEn veele zullen 't noch indachtig zyn, hoedanig die overwinning de\ngemoederen in Friesland en Groningen ontroerde, en van vreugde veelen\nde traanen uit de oogen deeden barsten.\nDe Gouverneur Rabenhaupt wierd daar op van de Staaten, behalven\nLuitenant-Generaal dezer Provintie van Groningen en Ommelanden, en\nvan Gouverneur der stad Groningen, met het Drossaartschap van het\nLandschap Drenth en Gouverneur van Koeverden begiftigt. De Kolonel\nEybergen wierd Commandant binnen Koeverden, en Meester Meyndert van\nThynen, die als voornaamste wegwyzer der bespringers had gediend,\nwierd aldaar tot Generaal-Commies gemaakt.\nVan dien tyd af hebben de Groningers in 't Graafschap Benthem, Twenth,\nen tot onder Zwol en Deventer gestroopt; haalende van daar gestadig\nveel roof, en met veele gelukkige schermutselingen op de Bisschopschen.\nIn den jaare 1673 is 'er een vuur van oneenigheid opgeborsten uit\nde gemeene beroeringen des volks tusschen de Heeren der Regeeringe,\ndie van de Gemeente zeer mistrouwd wierden, en dat al in 't einde\nvan 't verloopene jaar had beginnen te smeulen. De oude en nieuwe\nRegeeringe wierd elk byzonder gehandhaafd, beide de Souverainiteit\nen Oppergezag der Provintie vertoonende, de eene te Leeuwarden en\nde andere te Sneek vergaderende, en neemende strydige besluiten\ntegen malkanderen, zonder malkanderen te kunnen verstaan; dat zeer\nschadelyk voor de Provintie was. Doch wierd gemeld verschil eindelyk\nweder door Gelastigden van hunne Hoog Mogenden en den Heer Stadhouder,\nals bemiddelaars, bemiddelt.\nIn 't begin van 't jaar, in January, bequam de Overste Ailua, in een\nhevige schermutzeling tegen den Graave van der Lip, twee trompetten\nen een vendel, die hy den Prins van Oranje vereerde.\nIn February quam 'er een gerucht, als of de Munsterschen een inval\nop Friesland voorgenomen hadden: waar op een goed getal krygsvolk\nuit Holland wierd overgescheept.\nIn April hebben de Heeren Staaten, ten Landsdage vergadert zynde,\nbeslooten, hoedaniger wyze men het Land zoude onder water zetten,\nindien een hoogdringende nood zulks vereischte: als mede om aan\n't Heerenveen een schans te doen opwerpen, tot verzekeringe van\n't Land. Voorts wierden de overige posten wel verzekert, hebbende\nPrins Johan Maurits het Oppergezach over de Hollandsche krygslieden,\nAilua over de Friesche, en Rabenhaupt over de Groningers.\nDen 29ste van April wierd een algemeen, opontbod der landzaaten en\nburgery gedaan; wordende ieder huisgezin belast, een weerbaar man,\ntusschen de 18 en 60 jaaren oud zynde, uit te leveren, en moetende\nbinnen 14 dagen met snaphaanen en pieken gereed zyn; zullende ieder\nburger ter week 3 guldens soldy genieten.\nOmtrent dezen tyd maakten de Friesche stroopers, uit het leger van\nden Oversten Ailua, dagelyks een goeden buit.\nDen 6de van Juny vertoonde zich Houttuin met 18 standaarden ruiters,\nen 1500 voetknegten, aan de post te Sonnega, welke hy opeischte: andere\n2000 ruiters, met eenige honderden voetvolk verzelt, wierden tusschen\nSteenwyk en Blesse ontdekt, waar van een groot gedeelte te paard,\nelk met een musquettier achter op, tot aan de Blesbrugge naderde:\nmaar wierd, door de hulp van de ruitery van Wolvega en Oudeberkoop,\nrustig afgekeert. Waar op Prins Maurits met het gros van 't leger, in\nmeeninge hem op den weg naar Steenwyk te onderscheppen, is afgekomen:\ndoch zy reeds te verre afgeweken zynde, zo zond hy eenig volk hen\nachter na; waar uit zy verstonden, dat het gemelde voetvolk, behalven\nde 2000 ruiters, noch 1000 mannen sterk was. Van den vyand zyn twee\nKapiteinen gedood, en 70 gequetsten wierden binnen Deventer gebragt. Na\ndit voorval deed Prins Maurits een ongemeenen iever, om het water in\nhet land te doen loopen, dat door een sterken wind ook zeer schielyk\nvoortging; en om het ingelaatene te bewaaren, liet hy een dyk in de\nTjonger leggen: waar door het den vyand ondoenlyk wierd om ergens\nte kunnen doorbreeken. Ondertusschen quamen 3 geheele compagnien\nMunsterschen, met hunne Bevelhebbers, tot de onzen overloopen.\nDen 10de van Juny heeft Rabenhaupt de Nieuwe Schans, na dat hy dezelve\nden geheelen winter door geblokkeert had gehad, met geweld van wapenen\naangetast. Hy trok te water met veel volk, geschut en voorraad,\naan geene zyde, en posteerde zich op de Bonder dyk, en daar omtrent,\nom de schans van drie zyden aan te doen.\nDe Bisschop van Munster deed aanstonds zyn uiterste best in 't werk\nstellen, om de belegerden te ontzetten; zendende derhalven een Overste\nmet 600 dragonders en 400 fantaisyns [102], om het beleg door te\nbreeken; doch wierden met groot verlies te rug gedreven. Overzulks\nwierd de belegeringe sterker voortgezet: zo dat de Bisschop voornam,\ntusschen den 29ste en 30ste van deze maand noch eene proef tot ontzet\nvan deze plaats te neemen, en met een macht van 3500 mannen de post\nby Bonda te overvallen; meenende langs een nieuwe passagie door 't\nmoeras heen eenige vyandlyke troupen af te snyden: doch Rabenhaupt\nzulks tydig gewaar wordende, zond aanstonds 9 vendelen, onder het\ncommando van een Majoor, derwaards; die te zamen den vyand niet\nalleen afgekeert, maar hun zelfs met een groote furie hebben op de\nvlugt gedreven, laatende wel 300 zo dooden als gequetsten achter.\nDaar na, op den 18de dito, eischte Rabenhaupt de schans op: doch\nkreeg tot antwoord: Dat de Ravens dien Winter daar niet nestelen\nzouden. Hier op deed zyn Excellentie den Luitenant-Kolonel Tamminga met\nzyn krygsbenden aannaderen, en tusschen den 21ste en 22ste de aldaar\nleggende redoute aantasten. Des nachts ten een uur ging de attaque aan,\ndie zo sterk wierd voortgezet, datze, na eenigen tegenstand, dezelve\nveroverden; vlugtende de Munsterschen met de uiterste verbaastheid\nlangs de conterscharp naar de schans: maar de Staatschen volgden hen\nop de hielen, datze met hen in de poort, en vervolgens in de schans\ngeraakten; hoewel zeer weinigen in 't getal, dewyl zy door de engte\nvan de passagie, maar eene t'effens konden voortgaan: doch de vyand\ndoor deze onverhoedsche overval nochtans verbaast zynde, denkende dat\nde geheele macht van de Staatschen binnen quam, wierpen de wapenen\nne\u00ear en riepen om quartier, terwyl Rabenhaupt, niet weetende van dit\nvervolg, noch dapper op de schans schoot, daar ze al gewonnen was. Dat\nhet meest te verwonderen is, is dat niet meer als twee mannen van de\nStaatschen in dit stormen zyn gebleven.\nDen eersten van July quam Johan Maurits, vergezelt met de Heer\nScheltinga, Gedeputeerde, en den Oversten Ailua, geleidende een\nhoop volk van 3000 ruiters, en 600 voetknegten, by zich hebbende 4\nveldstukken, van 't Heerenveen, door Dieveren, om de Munsterschen,\nleggende tusschen de Wyk en Staphorst, achter een borstweering en\nschansje, doch zonder geschut, te vernestelen: als de dragonders den\naanval deeden, zo wierd des vyands Overste Post gewond en gevangen,\nen op zyn woord van eer naar Hasselt gelaaten, neemende de overigen\nde vlucht: die door de achterlaage gekeert zouden zyn geweest, by\naldien de bestelde 800 mannen uit Blokzyl, ter bestemder tyd op weg\nzynde, die van Hasselt naar 't Rooveen legt, had kunnen tegenwoordig\nzyn. Van den vyand wierden 'er 20 by de onzen gevangen genomen,\nwaar onder 10 Bevelhebbers, en 17 of 18 gedood. De onzen hebben 2\ndragonders by misverstand geschooten.\nDen 3de van Augusty hebben eenige dragonders de brandwacht der\nBisschopschen, bestaande in 18 ruiters, van tot onder Steenwyk\nweggehaalt, en in het leger op 't Heerenveen gebragt.\nDen 5de van Augusty zyn 7 vyandlyke ruiters, met hunne volle\nwapenrustinge, mede ingehaalt.\nDen 25ste van Augusty zyn over de 8000 vyandlyke voetknegten, en\n100 cornetten of standaarden ruitery, van Steenwyk uittrekkende,\nop Friesland aangekomen, die zich in zo veele benden afdeelden,\ndat zy de schansjes by Meldam, als Blesbrug, Bekaf, Donkerbroek,\nMakkinga en Wolvega, die maar bequaam waren om de huislieden voor\nstrooperyen te beschermen, te gelyk konden bespringen: omtrent\n1000 paarden en een regiment dragonders, quamen, onder 't beleid\nvan Houttuin op Blesbrugge aanzetten, en anderen op Bekaf; 't was\neen Mornas, die de zynen door Makkinga, Donkerbroek en Nyjeberkoop,\nop Wolvega aanvoerde, alwaar de Overste Ailua het gezach voerde over\n6 regimenten, als 3 te paard, 2 te voet en een dragonders.\nAls Prins Maurits bemerkte, dat 's vyands voornemen was, om alle\nhet bovengemelde van 't Heerenveen af te snyden, zo verwittigde\nhy den Overste Ailua en anderen, om gelykelyk naar 't Veen af\nte deinsen. Middelerwyl ontmoete de Graave van Dona met zyn 200\nsoldaaten, op de heide van Meldam 150 vyandelyke ruiters, waar mede hy\neen schermutseling hield, en schooten 26 Bisschopschen onder de voet,\nbenevens 2 Bevelhebbers, waar van hy de eene, een Ritmeester zynde, met\neigener piek doode. De onzen dus naar 't Veen de wyk genomen hebbende,\nzo wierden aanstonds eenigen naar de Jouwer, en anderen naar Gordyk\ngezonden. Van waar 60 mannen, den vyand, die over de Veenen meenden\nte komen, wierden tegengestelt; en met dezelve in schermutseling\ngeraakende, liet de vyand 14 dooden, 25 gemeenen en 4 Bevelhebbers,\nals gevangenen na. Een andere party van 30 mannen, vervielen in handen\nvan den vyand: als ook een brandwacht van 15 dragonders achter Bekaf.\nDe Bisschopschen dus nu de voet al te Schoot hebbende, konden wel ligt\nhet Heerenveen trachten te overweldigen, om zo voort Friesland in te\ntrekken, alzo zy wagens mei stroowerk mede voerden, om de gragten te\nkunnen vullen: waarom de Staaten van Friesland alomme de uitgeloote\nmanschap, ten spoedigste, zo by nacht als dag, derwaards deed pressen.\nOndertusschen zo stelden zich de Bisschopschen als roofzieke wolven\naan, in 't uitplonderen der onweerbare landzaaten: dat in die gewesten\nweder een groot vluchten veroorzaakten.\nDen eersten September vertrokken zy, hebbende wel 600 mannen laaten\nzitten, zonder iets merkwaardigs uitgevoert te hebben; als dat zy\nhet bederf van die boeren wat verhaastenden.\nDen eersten October is de dyk, die de Bisschop van Munster met\nveele kosten over de Vecht gemaakt had, en meer als derdehalf uur\ngaans lang was, alleen om Koeverden door water te benaauwen, door een\nstormwind weggespoelt: waar door omtrent 1400 menschen verdronken. 't\nIs aanmerkelyk, dat dit geschiede juist op dien tyd, als men op 't\nHeerenveen raadpleegde, om die te overweldigen, en reeds daar toe al\n3000 Friesche burgers om de grenzen, als 't Veen en andere te bezetten,\nwaren uitgezonden.\nAls de Prins, met de Keizersche en Spaansche Bondgenooten den vyand\nbuiten 't Land lokte, om van krygsbodem te veranderen, in 't Sticht\nKeulen en elders waren ingevallen; zo wierden de Franschen daar door\ngenoodzaakt, hunne veroverde plaatzen weder te verlaaten, gelyk zy\ndit jaar alles verlieten, behalven de Graaf.\nIn den jaare 1674, den 10de van February, is er vrede gemaakt tusschen\nden Koning van Engeland, en de Staaten Generaal, welke den 9de van\nFebruary, oude styl, te Londen van gemelden Koning wierd geteekent.\nDen 12de Maart zijn de Bisschopschen, omtrent 1000 mannen sterk,\nover de hartgevroorene moerassen, by 't klooster ter Appel,\nin Groningerland gevallen, plonderende te Winschooten en daar\nomtrent. Waar op Rabenhaupt Nyjenhuys met stormen, en andere steden\nmet bezettinge innam, en maakte Twenthe geheel zuiver en vry.\nDe Bisschop sloot ondertusschen den vrede met den Keizer, die te\nKeulen den 11de van April wierd geteekent: als mede daags daar aan\nmet de Heeren Staaten Generaal. In de Meymaand volgde de Bisschop van\nKeulen mede. Waar op zy de overheerde plaatzen, die ze zoo schielyk\nhadden overrompelt, noch haastiger weder moesten ontleedigen: en 't\ngeen zy zo greetig hadden ingeslokt, in weedom van hunne harten, weder\nuitbraaken. En alzo zijn de drie verloorene Provintien wederom aan\nde andere gehegt, en de bundel der Zeven Pylen weder te zamen gebonden.\nIn den jaare 1675 was 't een felle en lange winter; zo dat laat in\n't voorjaar, van Harlingen naar Enkhuizen, over de Zuider-Zee, veele\nmenschen met geheele gezelschappen, en beesten op 't ys overtrokken:\nja eenigen hadden in 't laatst van April noch op 't ys gestaan.\nIn Maart, hebben de Friesen, overwegende beide de loffelyke daaden\nen voorzorge van 't Huis van Nassau, en in 't byzonder de groote\ngevaaren, die zyn Vorstelyke Doorluchtigheid, onze Heer Stadhouder,\nin groote manhaftigheid, had ten dienste van 't gemeen uitgestaan\nin de laatst voorigen slag in Henegouwen tegen de Franschen, het\nStadhouderschap hem erflyk opgedraagen: alle de Heeren, zo van 't\nLand als Steden, leverden daar toe om de eerste te zijn, te meer,\nalzo de Hollanders den Prins van Oranje mede tot Erfstadhouder van\nhunne Provintie hadden aangenomen.\nIn het zelve jaar, den 12de van Augustij, is te Koeverden overleden\nKarel Rabenhaupt, Baron van Zucha en Crombach, Luitenant-Generaal\nder Vereenigde Nederlanden, wegens de Provintie van Stad en Lande,\nGouverneur van Groningen, mitsgaders Drossaart van 't Landschap Drenth,\nen Gouverneur der fortresse Koeverden: zijnde een krijgsman geweest van\neen zonderling beleid en dapperheid. Tot 's mans lof heeft G. Bidloo,\ndit volgende bij zijne afbeeldinge gestelt:\n Dit 's Rabenhaupt, die Dorsten won,\n Die Nuis en Lingen temmen kon;\n Die Karel, die Lamboy versloeg,\n Van Groeningen den Bisschop joeg;\n En knoopte aan zyn legerkrans\n Van Koeverden, de Nieuwe Schans.\n Zo waakt zyn' staatzorg, deugd en hand\n Ten dienst van 't Volk, en Kerk en Land.\n Zyn' dapperheid is uit zyn weezen\n Zo wel, als uit zyn' kling te leezen [103].\nAls 'er tusschen den 26ste en 27ste van October, met een noordweste\nwind, veele dyken, door de felle aanpersing van 't water, waren\ndoorgebrooken, leeden die van Friesland mede geen kleene last: want\neen gat van 30 roeden brak by Staveren, en omtrent by Molkwerren was\nhet niet veel kleender, zo dat die geheele landstreek blank van 't\nzeewater stond: ook was 'er een gat van 30 roeden breed en zeer diep,\nby Zwartsluis.\nIn het jaar 1676 was men bezig om op de vredehandeling der Europische\nPrinsen, die in 't voorgaande jaar te Nieumegen was begonnen, alle\ngeschillen, door welke Europa in de grootste verwerringe gebragt was,\nte beslechten; terwyl de geweldige oorlogstrompetten noch al geen\nminder krygstoerusting verkondigden, als voorheenen. Doch de sterke\nrustgeevende Vredevorst gaf hier toe, dat uit het blaakend oorlogsvuur\nschielyk ontsproot de heilzaame en zegenryke hoorn des vredes: en\ndus wierd de roemruchtigste Vryheid der Friesen weder als herbooren,\nen zy eindelyk verlost van de slaavernye des duivels [104].\nIn den jaare 1677 zyn de opgerezene staatsgeschillen tusschen\nGroningen en de Ommelanden, door de Heeren Staaten Generaal weder\nbeslegt geworden; gelyk mede te Deventer.\nIn den jaare 1678, den 15de van February, is te Groningen de Landsdag\nweder aangevangen, na dat de Heere Osebrand Rengers van zyn zesjaarige\ngevangenis was ontslagen en herstelt.\nIn dit zelve jaar, den 10de van Augusty, is te Nieumegen, de vrede\ntusschen den Koning van Vrankryk en de Staaten Generaal geslooten.\nIn den jaare 1679, den 10de van April, stond Albertina Agnes, moeder\nvan den Stadhouder Hendrik Kasimier, nu 20 jaaren oud zynde, haare\nVoogdye af, en vertrok naar haare landgoederen in Duitschland.\nIn den jaare 1681, den 2de van Augusty, zyn te Groningen vier ringen\naan alle kanten van de zon gezien, en eenigen verhaalen, dat diergelyke\nzich mede te Rome en Tubingen hebben vertoont.\nIn den jaare 1682, in May, is in Groningerland en Oostfriesland een\nzeer hevige veeziekte geweest, waar door veel rundvee is gestorven:\ndoch op 't uitgaan van het jaar is de sterfte weder opgehouden.\nDen 4de van November is Grietzyl, in Oostfriesland, door de\nBaandenburgsche soldaaten overrompelt, die zich naderhand aldaar ook\nhebben ne\u00eargelegt, als ook te Norden en Embden.\nIn den jaare 1683, in November, is de Erfstadhouder van Friesland,\nHendrik Kasimier, en zyne Gemaalinne Amelia, te Leeuwarden, met\nstaatsiewagens en vertooningen, nevens een groot en prachtig vuurwerk,\ningehaald: doende, eenige dagen daar na, zynde den 17de van September,\nook zyne intrede binnen Groningen.\nIn den jaare 1686, in July, overleed de jonge Prins van Nassau, zoon\nvan den Erfstadhouder van Friesland, enz.; en omtrent een maand daar\nna beviel de Vorstinne weder van een jongen Prins.\nIn dit zelve jaar, den 22ste van November, wierd Groningerland,\ndoor een afgrysselyke watervloed aangetast, al het omleggende\nland overdekkende; waar door veele menschen en beesten het leeven\nverlooren. Het getal der verdronkene menschen beliep 1558, geheel\nweggespoelde huizen 631, en de zeer beschadigden 616, de verdronkene\npaarden 1387 en de koeyen 7861.\nIn den jaare 1687, den 2de van May, overquam Groningen een tweede ramp,\ndoor een schrikkelyke brand in de Veenen van Sapmeer, Wildervank en\nPekel A, waar door alle de gegravene turf tot duizende van vuuren,\neenige huizen en schepen verbranden, en de schade op eenige tonnen\ngouds wierd geschat.\nIn dit zelve jaar, den 14de van Augusty, is de Prins Jan Willem Friso,\nte Dessau gebooren.\nIn den jaare 1688, den 11de van November, deed Prins Willem van Oranje\ndie vermaarde overtocht naar Engeland; landende met zyn byhebbende\nkrygsbenden den 15de dezer in de haven van Torbay.\nIn den jaare 1689, den 11de van April, is de Prins van Oranje, Willem,\nnevens Maria, zyn Gemalinne, te Londen met de gewoonlyke plechtigheden\ngekroont als Koning en Koninginne van Engeland.\nIn den jaare 1690, den eersten van July, geschiede het bloedige\ngevegt in de vlakte van Fleury, door de Franschen onder Luxenburg,\nen de Geallieerden onder Waldek; waar van 't we\u00earzyds verlies op\n16000 mannen wierd begroot.\nIn den jaare 1691, den 5de van February, is Koning Willem in 's\nGravenhaage met zeer groote vreugde en eerteekenen, door praalpoorten,\nvol geschilderde zinnebeelden, opgehaalt en naar het Hof gevoert.\nIn den jaare 1692, den 3de van Augusty, sloeg het voetvolk der\nGeallieerden, onder den Hertog van Wirtenberg, tegens de Franschen\nonder Luxenburg, by Steenkerken, doch met weinig voordeel.\nIn den jaare 1693, den 29ste van July, geschiede het gevegt by het dorp\nLanden, tusschen de Geallieerden, onder Koning William en Keur-Beyeren,\nen de Franschen onder Luxenburg, 80000 tegens 40000 mannen: dus schade\naan we\u00earszyden.\nIn den jaare 1694, den 15de van Augusty, wierd te Groningen gejubileert\nvan des stads overgang voor 100 jaaren aan der Staaten zyde, door\nhet beleid van Prins Maurits en Graaf Willem van Nassau; ook datze\nde Gereformeerde Religie aannam; by welke gelegentheid ook medaillien\ngeslagen wierden; waar op staat:\n Des Prinsen zwaard, met Godes arm,\n Bragt Paap en Spanjaard in alarm,\n Als leugen voor het licht verdween,\n Wier zuivre glans in templen scheen.\n Een regte vreugd voor klein en groot,\n Die Groningen sluit in haar schoot.\n Dit heeft des Heeren hand gedaan,\n En deze Penningen doen slaan.\nIn den jaare 1695, den 7de van January, is de Koninginne van Engeland,\nMaria Stuart, eene zeer deugdzaame Prinsesse, te Londen overleden.\nIn den jaare 1696, den 25ste van Maart, overleed te Leeuwarden\nHendrik Kasimier, Stadhouder van Friesland, enz., aan een borstquaal;\nnalaatende een zoon en eenige dochters. Tot wiens lof L. Smids zegt:\n 't Was Frieslands Stedevoogd, Vorst Willems Bloedverwant,\n Zoon, Neef en Naneef van drie nooit volpreezen Helden,\n Gedrochtetemmers in 't ontroerde Nederland,\n Die, zich, gelyk een wal, voor haat en outer stelden:\n Doch dit Geboorterecht nam Hendrik geenzins aan,\n Maar stond na heldenroem, door eigene oorlogsda\u00ean.\nIn dit zelve jaar, den 24ste van May, is op Oranjewoud, in Friesland,\noverleden Albertina Agnes, moeder van den overledenen Stadhouder, en\ndochter van Frederik Hendrik, Prins van Oranje, in den ouderdom van\n62 jaaren. En in de maand van Augusty, is Amelia, weduwe van Hendrik\nKasimier, Erfstadhouder van Friesland, enz., te Leeuwarden van eene\nPrinsesse bevallen.\nIn den jaare 1697, den 20ste van September, is de algemeene vrede\nop het huis Nieuburg, te Ryswyk, by 's Gravenhaage, geslooten,\ntusschen Engeland, Vrankryk, Spanje, het Duitsche Ryk en de Vereenigde\nNederlanden; zynde hier over den 6de van November alomme vreugdevuuren\naangestoken.\nIn den jaare 1698 zyn de sterke fortificatiewerken, aan de zuidkant\nbuiten Groningen, door den Generaal Koehoorn begonnen; en na eenige\njaaren met zeer vaste muuren opgemetzelt, en de halvemaanen of bastions\nmet bruggen en poorten voorzien.\nIn den jaare 1699, den 15de van November, is in Oostfriesland een\nhooge watervloed ontstaan, waar door groote schade geschiede: want de\nnieuwshermaakte dyk, om 't dorp Gerdsweer, wierd byna geheel vernielt;\nzes huizen spoelden geheel weg, eenigen wierden beschadigt, en veele\nbeesten zyn verdronken.\nIn den jaare 1700, den 27ste van November, heeft de Koning van Sweden,\nKarel de XIIde, met 12000 mannen geoeffende troupen, 80000 Moskovieters\nverslagen, op de vlugt gedreven, en aldus de stad Nerva geweldiger\nhand ontzet.\nIn den jaare 1701, in het begin, namen de Franschen alle de steden\nvan de Spaansche Nederlanden in bezettinge; waar op de toebereidzels\nten oorlog door den Keizer wierden gemaakt.\nDen 28ste van May trokken de Keizerschen, met groote moeite en zwaaren\narbeid, over het Alpische gebergte, in Tirol, maakende vervolgens in\nItalien een doortogt met de degen in de vuist.\nIn den jaare 1702, den 19de van Maart, is Willem de derde, Koning\nvan Engeland, te Kensington overleden; zynde op de jagt met zyn\npaard gestruikelt, waar door hy het sleutelbeen brak; wordende op\nden 23ste van April daar aan volgende, in de Kapel van Westmunster,\nzonder uiterlyke pracht, begraven. Hy wierd in de regeeringe opgevolgt\ndoor Prinsesse Anna, Gemaalinne van Prins Georg van Denemarken.\nDen 15de van May wierd byna overal de oorlog tegens den Koning van\nVrankryk gepubliceert.\nDen 11 de van Juny, hebben die van Nieumegen, met een groote\ndapperheid, der Franschen hevige aanval, onder den Maarschalk de\nBouflers, van hunne vestingen afgekeert en te rug gedreven.\nDen 16de dito is Keizerszwaard van de Geallieerden belegert en\ningenomen.\nDen 15de van Augusty heeft Prins Eugenius de Franschen met groot\nvoordeel by Luzzara geslagen.\nDen 8ste van September won Keur-Beyeren Ulm, in Swabenland.\nDen 10de dito is Landau de Franschen ontweldigt; als ook den 23ste\ndito Venlo, en den 2de van October Stevenswaart.\nDen 7de van October wierd Roermond met geweld door de Geallieerden\ntot overgaaf gedwongen, en den 13de dito is Luyk door de burgers aan\nde Geallieerden overgegeven.\nDen 22, 23 en 24ste dito, wierd de Fransche Zilvervloot, by Vigos,\ndoor de Engelschen en Hollanders bemachtigt, geplondert, verbrand\nen geru\u00efneert.\nIn den jaare 1703, den 15de van February, is Rhynberg door de wapenen\ndes Konings van Pruyssen bemachtigt; en omtrent dezen tyd Traarbach\ndoor Hessen-Kassel.\nDen 8ste van April won de Beyervorst Regensburg.\nDen eersten van May wierden de Polen door de Zweden, by Pultouw,\ngeslagen: den 10de dito wonnen de Franschen Tongeren, en den 15de\ndito is Bon door de Geallieerden herwonnen.\nDen eersten van July geschiede het bloedig gevegt by Eekeren en\nWilmerdonk, waar in de Hollandsche dapperheid in 't byzonder heeft\nuitgeblonken; onaangezien de Generaal Obdam genoodzaakt geweest is\nnaar Breda te vlugten.\nDen 25ste dito is de stad Hoey den Franschen ontnomen.\nDen 4de van September is Trente door de Franschen gebombardeert,\nen Brizak door hun gewonnen; als mede den 27ste dito Limburg door\nMarlboroug bemachtigt.\nDen 14de van October wonnen de Zweden de stad Thoorn.\nDen 8ste van December trof een ysselyke zuidweste stormwind, zo\nte water als te lande, Engeland, Vlaanderen, Holland, Friesland,\nen meer aangrenzende gewesten, waar door veele ongelukken gebeurden.\nDen 16de dito is de stad Gelder door den Koning van Pruyssen verovert.\nIn den jaare 1704, in February, wierd Prins Friso in Friesland\ngeavanceert; verwekkende dit eenig misnoegen by zommige andere\nProvintien.\nIn dit zelve jaar, den 27ste van Maart, overleed Menno Koehoorn,\nin 's Gravenhage; zynde lang ziekelyk geweest, en over de 70 jaaren\noud. J. de Recht heeft op zyn afbeeldzel dit eervaars toegepast:\n Ziet hier een Held, beproefd in oorlogsblixem vlammen;\n Die voor 's Landt Vryheid spreekt uit monden van metaal;\n Die 't opgezwolle nat door dyken jaagd en dammen,\n En 's vyands krachten breekt door water, vuur en staal,\n Den Vriessen Jupiter, die, met zyn donderslaagen,\n Den Franssen Fa\u00ebton bonst uit zyn Zonnewagen.\nDen 2de van July sloeg Marlboroug en Baden, in Beyeren, de Fransche\nen Beyersche krygsmacht, by den Schellenberg; en op den zelven dag\nis Brugge door de Geallieerden ook gebombardeert.\nDen 3de dito is door de Geallieerden Donawerth bemachtigt, en den 11de\ndito Regensburg; als mede den 26, 27 en 28ste dito, de stad Namen,\ndoch zonder voordeel, gebombardeert.\nDen 4de van Augusty heeft de Geallieerden vloot, onder Hessen-Darmstad,\nGibralter bemachtigt; en den 13de dito hebben de Geallieerden, onder\nde Generaals Marlboroug en Eugenius, de Franschen en Beyerschen by\nHogstet geslagen; zynde hun verlies wel op 40000 mannen begroot.\nDen 18de van November wonnen de Geallieerden, onder den Erfprins van\nHessen-Kassel, Traarbach.\nIn den jaare 1705, den 5de van May, overleed te Weenen Keizer\nLeopoldus, oud zynde 65 jaaren; wordende van zynen zoon Josefus in\n't Keizerryk gevolgt.\nDen 5de van September zyn 96 schepen van de Groenlandsche vloot voor\nDelfzyl gearriveert, hebbende in alles gevangen 1100 vissen.\nDen 14de van October gaf Barcellona zich aan Koning Karel over. Ook\nis Stanislaus omtrent dezen tyd tot Koning van Polen verklaart en\ngekroont.\nIn den jaare 1706, den 23ste van May, sloegen de Geallieerden,\nonder Marlboroug, tegens de Franschen, by Ramellies, en bequamen\neen roemruchtige overwinninge; waar op zich verscheidene steden in\nBraband en Vlaanderen hebben overgegeven. Den 6de van July wonnen\nde Geallieerden Oostende: den 22ste van Augusty Meenen; den 5de van\nSeptember Dendermonde; en den 7de dito is Turin door Prins Eugenius\ngewapenderhand ontzet: en den 3de van October is Aath mede door de\nGeallieerden gewonnen.\nIn den jaare 1707, den 16de van April, leeden de Geallieerden een\ngroote ne\u00earlaag in Spanje, by Almanza. Den 20ste van July, heeft\nde stad Napels, met haar drie kasteelen, zich aan Koning Karel\nonderworpen.\nIn dit zelve jaar, in Augusty, is Johan Willem Friso, Stadhouder van\nFriesland, enz., getreden in zyn chargie als Generaal der Infantery\nof voetknegten. L. Smids, voegde dit onder zyn afbeeldzel:\n Als Friesland zag het beeld van Frieso; reeds in 't weezen\n Oranjes yver en Nassouwers moed kon leezen\n Zo sprak zy, (drukkende dit konststuk aan haar mond)\n Wat schooner dag beloofd my zulk een morgenstond!\nIn den jaare 1708, in February, is zyne Hoogheid Jan Willem Friso,\nPrins van Oranje en Nassau, en der Friesen Erfstadhouder, door de\nEdele Groot Mogende de Heeren Staaten van Stad en Lande, tot Stadhouder\nover derzelver Provintie aangenomen.\nDen 5de van July is Gent en Brugge door de Franschen ingenomen;\nden 11de dito zyn de Franschen door de Geallieerden, onder Eugenius,\nMarlboroug en Ouwerkerk, by Oudenaarden geslagen.\nIn Augusty wierd aan Prins Friso het Oppergezach der belegeringe\nvan Ryssel toevertrouwt, ondersteunt van Prins Eugenius; en wierd\ndit meesterstuk der krygsbouwkunde by verdrag gewonnen den 22ste van\nOctober, en 't kasteel den 8ste van December. En den 30ste dito wierd\nBrugge den Franschen weder ontnomen.\nIn den jaare 1709, den 4de van January, hebben de Franschen de stad\nGent wederom verlaaten.\nDen 29ste van April is zyn Hoogheid Jan Willem Friso, Prins van Oranje\nen Nassau, met Prinsesse Maria Louisa, dochter van den Landgraaf van\nHessen-Kassel, op het kasteel van Kassel met zeer groote plechtigheid\ngetrouwt.\nDen 8ste van July wierd de Koning van Zweden, door de Moskovieters,\nin de Ukranie, by Pultowa, ten eenemaal geslagen: den 28ste dito\nis de stad Doornik aan de Geallieerden overgegaan: den 11de van\nSeptember geschiede het wreede en bloedige gevegt der Franschen en\nGeallieerden by Malplaquet: en den 25ste dito wonnen de Geallieerden\nBergen, in Henegouwen.\nIn den jaare 1710, den 2de van January, is Prins Friso, nevens zyne\nGemalinne, te Leeuwarden, met een buitengemeene staatsie ingehaalt. Als\nmede den 18de van Maart te Groningen.\nDen 25ste van Juny is Douay door de Bondgenooten verovert: den 28ste\nvan Augusty Bethune: den 28ste van September St. Venant: den 8ste\nvan November Arien.\nIn den jare 1711, den 17de van April, is Keizer Josephus te Weenen\noverleden, oud zynde 33 jaaren.\nDen 14de van July, op den middag, is zyne Hoogheid, Prins Jan Willem\nFriso, Frieslands en der Groningers Stadhouder, in 't overvaaren van\n't Hollandsche Diep, aan 't Stryensche Sas, zeer ongelukkig verdronken;\nwordende deszelfs ligchaam door een schipper, van de Klundert komende,\nop den 22ste derzelver maand eerst gevonden en opgevischt, voorts haar\nDordrecht gebragt, en aldaar gebalsemt, en vervolgens naar Leeuwarden\ngevoert: alwaar het op den 25ste van February 1712 met eene heerlyke\ndoch droevige lykstaatie in 't graf zyner Voorvaderen wierd bygezet.\nEn in hetzelve jaar, den eersten van September, is de Prinsesse van\nFriesland, Weduwe van den Stadhouder, van een Prins bevallen, en\ngenaamt Willem Karel Hendrik Friso, zynde de tegenwoordige Stadhouder.\nLANDVERDEELING VAN FRIESLAND.\nSchoon de aantekeningen van voorgaande Geschiedenissen, zonder\nkennisse der gelegentheid van Landen en Steden, in 't naleezen\nnoch nuttig, noch aangenaam kunnen zyn, zo 'er niet iets nevens of\nvoor dezelve gemelt word: zo mogen de leezers ook niet met al te\nlangwylige verhandelingen derzelve opgehouden worden; dewyl anders\nzo een beschryvinge op zich zelve en hier van afgescheiden vereischt,\ndie men de Landbeschryvinge noemt.\nWaarom wy, tot verstand van de voorverhaalde Geschiedenissen, hier\nvan iets behoevende by te brengen, met een bloote verdeelinge van\nde Landstreek, en een optellinge van Steden en Dorpen in iedere\nafdeelinge, zonder van de beschryvinge iets te mogen aanroeren,\nden eisch der voorgaande bladeren geacht voldaan te hebben.\nDe Landstreek van deze Provincie word in drie gedeeltens afgedeelt,\nals Oostergo, Westergo en Zevenwouden. In voorige tyden bestond het\nin de twee eersten alleen; die ook elk den naam van een Graafschap\nby zommige Schrijvers hebben gevoert, en mogelijk ook in der daad\nzyn geweest, zonder dat de Wouden als een byzonder deel wierden\naangemerkt. En zyn zo genaamt naar de Go\u00ebn of Dorpen, in de Ooster-\nof Westerverdeeling gelegen; en de Wouden, om de veelheid van 't\ngeboomte, dat eertyds mogelyk meerder is geweest, als hedendaags: en\nzo wat verlatynt zynde, wierden Estrachia, Westrachia en Forestensis\ngenaamt, by de Schryvers in die taal.\nDeze Leden worden elk in een getal van mindere verdeelingen\nonderscheiden, die wy Grietenyen noemen, naar de Bevelhebbers van ieder\ngedeelte, die men een Grietman noemt, dat zo veel is als Overheer,\nwant gritte, greet, en greut, is groot te zeggen. Elke Grieteny vervat\neen zeker getal Dorpen onder zich, staande onder de regeering van een\nGrietman. De Steden zyn 11 in getal, rustende elk op haar eigen recht;\nmaakende te zamen in zaaken van regeering het vierde Lid van Staat. In\n't optellen van welke Dorpen, doordien zy naar de verscheidentheid\nder byzondere spraaken (dialecten) of anderzins ook verscheiden worden\ngenoemt, zo komt in bedenkinge, welke wyze gevoegelijkst mag gevolgt\nworden: want van de benaaminge der zelve zyn zommige gebruikelyk,\n1. In de gemeene taal, alleen Buitenpost, Donkerbroek.\n2. In de Stadsspraak, als Nyega.\n3. In de Landsspraak alleen, als Tjietjerk, Tjaalebird.\n4. Gemengd, 1. uit de gemeene Stadsspraak, als Peperga, Lutkepost,\nNyjenhuis. 2. Uit de gemeene en Landsspraak, als Langewar, Suerig. En\n3. uit Stads- en Landsspraak, als Tserkgaast, Molkweeren.\n5. De zelve Dorpen, anders in 't gemeen, als by stedelingen en\nlandlieden, als Nieukerk, Nykerk, Nytjerke: Molkweeren, Molkwarren.\n6. Naar oude misspellinge, Hyelsum voor Jelsum; Hyaure voor Jaure of\nJoure; en Greonterp voor Grien of Groenterp.\n7. In verkorting, als Birdaard voor Birdewerd, Oestrum voor Eestroom,\nRaard voor Raawerd, enz.\nWaar op het wel billyk is, dat men in een schrift, in de gemeene taal\ngeschreven, als dit tegenwoordige, ook hier de naamen der Dorpen\nin die zelve taal zoude stellen: doch nochtans hier niet vry staat\nomtrent eenigen, als die haar oorsprong uit de byzondere spraaken\nhebben, gelyk Tserkgaast, Adegae en Molkwarren: voor welke men\n(hoewel mogelyk in gelyke zin, doch ongerymt) zou zeggen, Kerkburg,\nOuddorp en Melkfennen. Even ongerymt zoudenze alle in de Stads- of\nLandsspraak gestelt worden: en geheel overtollig in die alle te gelyk.\nDaarom hebben wy geacht dezelve veilig te mogen gebruiken, naar\nde uitspraak die in de gemeene wandeling meest omgaat. Gelyk wy\nzien dat in de Saxische bedeelinge, (achter dien Hertogs Wetten,\nin die tyden gedrukt) en ook by Winsemius, Schotanus en anderen,\ngeen eenerlei wyze is gehouden.\nI. OOSTERGO.\nHierin zyn twee Steden gelegen, als Leeuwarden en Dokkum. 't Word\nverdeeld in 11 Grietenyen.\nI. Leeuwarderadeel, heeft 14 Dorpen. 't Word in 3 Trindels of\nderdendeelen afgedeelt. 1. 't Middeltrindel, is onder de klokslag\nvan Leeuwarden. 2. Zuidertrindel, Wirdum, Swichchum, Goutum, Huizum,\nHempens en Teerns. 3. Noordertrindel, Steens, Finckum, Hyjum, Britsum,\nKornjum, Jelsum, Lekkum en Meedum.\nII. Ferwerderadeel, heeft 11 Dorpen, als, Ferwert, Hoogebeintum, Blyje,\nHallum, Marrum, Nykerk, Wanswert, Geenum, Jeslum, Reisum en Lichtaard.\nIII. Westdongeradeel, heeft 14 Dorpen, als, Holwert, Tennaard, Wierum,\nNes, Hantumhuizen, (Raad, Bierum, Medent, Germerhuizen, Nyjenhuis,\nzynde Gebuurten, maakende eene stem,) Jaure, Betterwird, Bornmerhuizen,\nBornwert, Raard, Foudgum, Brantgum en Waaxens.\nIV. Oostdongeradeel, heeft 13 Dorpen, als, Anjum, Engwierum, Ee,\nJouswier, Oestrum, Aalsum, Wetsens, Nyjewier, Nykerk, Paasens,\nLjuessens, Morre en Metselwier.\nV. Kollumerland, heeft 6 Dorpen, als, Kollumerswaag, Westergeest,\nOudwoude, Kollum, Lutkewoude of Ausbuer en Buerom.\nVI. Achtkarspelen, heeft 8 Dorpen, als, Surhuizen, Austynsga,\nHarkma-opeinde, Droogeham, De Kooten, Op 't Wyzel, Buitenpost en\nLutkepost.\nVII. Dantumerdeel, heeft 12 Dorpen, als, Driesum, Wouterswoude,\nDantumerwoude, Murmelwoude, Akkerwoude, Rinsmageest, Sybrandahuis,\nJanum, Birdaard, Roodkerk, Feenwouden en Swaagwesteinde.\nVIII. Tjietjerksterdeel, heeft 14 Dorpen, als, Wyns, Oudkerk, Oenkerk,\nGiekerk, Ryperkerk, Tjietjerk, Suwoude, Hardegaryp, Bergum, Eestrum,\nOostermeer, Sumeer, Garyp en Eernwoude.\nIX. Smallingerland, heeft 7 Dorpen, als, Oudega, Nyjega, Opeinde,\nNoorderdrachten, Suiderdrachten, Kortehem en Bornbergum.\nX. Idaarderdeel, heeft 8 Dorpen, als, Idaard, \u00c6aegum, Roodahuizum,\nFriens, Grou, Warrega, Warstiens en Wartena.\nXI. Rawerderhem, heeft 6 Dorpen, als, Rawerd, Yrnsum, Poppingawier,\nTersool, Sybrandabuert en Deersum.\nII. WESTERGO.\nHier in zyn 8 Steden, namentlyk, Bolswert, Franeker, Sneek, Harlingen,\nStaveren, Workum, D'r Ylst en Hindeloopen. 't Word verdeelt in\n9 Grietenyen.\nI. Menaldumerdeel, heeft 12 Dorpen, als, Menaldum, Berlikum, Wier,\nBeetgum, Englum, Marsum, Deinum, Boxum, Blessum, Dronryp, Schingen,\nSlappeterp en 't Klooster Anjum.\nII. Franekerdeel, heeft 11 dorpen, als, Tjum, Hitsum, Achlum, Midlum,\nHerbaajum, Doenjum, Boer, Ried, Peins, Sweins en Schalsum.\nIII. Barradeel, heeft 8 Dorpen, als, Minnertsga, Firdgum, Tjiemaarum,\nOosterbierum, Sixbierum, Pytersbierum, Winaldum, Almeenum, nu meest\nbinnen de muuren van Harlingen, daar het haare stem heeft in de Kerk,\nen 't Klooster Lidlum.\nIV. Baarderdeel, heeft 16 Dorpen, als, Jorwert, Weidum, Mantgum,\nSchillaard, Oosterwierum, Bozum, Wiewert, Britsert, Oosterlittens,\nWinsum, Baard, Huins, Lyons, Hilaard, Jellum en Beers.\nV. Hennaarderdeel, heeft 12 Dorpen, als, Hennaard, Ytens, Lutkewierum,\nOosterend, Hidaard, Wommels, Waaxens, Kubaard, Wielsryp, Baajum,\nSpannum en Eedens.\nVI. Wonzerdeel, heeft 27 Dorpen, als, Aarum, Allingwier, Burgwert,\nKornwert, Dedgum, Exmorre, Engwier, Ferwoude, Greonterp, Gaast,\nHartwert, Hichtum, Hiezlum, Idzegahuizen, Kunswert, Ruigelollum,\nLongerhou, Makkum, Pinsum, Parrega, Pyaam, Schettens, Schraad, Suerig,\nTjerkwert, Witmaarsum en Wons.\nVII. Wymertser- of Wymbritserdeel, heeft 28 Dorpen, dezelve worden\naangeteekent, als, Buitendyks: Oppenhuizen, Uitwellingerga, Jortryp,\nHommerts, Smallebregge, Woudseind, Ypekolsga, Indyk, Heeg, Gasmeer,\nNyjehuis, Santfirde, Oudega en Idzega. Binnendyks: Oosthem, Abbega,\nWesthem, Wolsum, Nyland, Folsgaare, Tjaalehuizen, Ysbrechtum, Tirns,\nScharnegoutum, Goinga, Looienga, Gaau en Offingawier.\nVIII. Heemelumer Oudephert en Noordwoude, heeft 9 Dorpen, als,\nHeemelum, Koudum, Warns, Scharl, Molkwarren, Oudega, Nyjega, Elahuizen\nen Kouderwoude.\nIX. Het Bilt, heeft 3 Dorpen, als, St. Japikskerk, St. Annekerk en\nL. Vrouwenkerk.\nIII. ZEVENWOUDEN.\nHier in legt de Stad Slooten alleen. 't Word verdeelt in 10 Grietenyen.\nI. Uitingerdeel, heeft 6 Dorpen, als, Oudeboorn, Nes, Akrum, Terhorne,\nTerkaple en Akmaryp.\nII. Engwerden, heeft 4 Dorpen, als, Gersloot, Tjaalebird, Luinjebird,\nTer Trebant met Bansterschans, en noch een gedeelte van 't Vlek\nHeerenveen.\nIII. Doniawerstal, heeft 14 Dorpen, als, Goingaryp, Broek, Austerhaule,\nNyjega, Oudouwer, St. Niklaasga, Doniaga, Tserkgaast, Itskenhuizen,\nLeegemeer, Ter Oele, Indyken, Langweer en Bornswaag.\nIV. Hasscherland, heeft 6 Dorpen, als, Westermeer, Snikswaag,\nHasscherdyken, Nyjehassche, Oudehassche en Hasscherschorne.\nV. Schooterland, heeft 18 Dorpen, als, Hornsterswaag, Jubbega,\nSchuerega, Oudehorn, Nyjehorn, Katlyk, Brongerga, Nybrongerga,\nMelledam, Oudeschoot, Nyjeschoot, Rottum, St. Jansga, De Kleinegaast,\nHaule, Roehel of Nyjega, Delfstrahuizen, Oudega en Uitdyken, en een\ngroot deel van 't Vlek Heerenveen.\nVI. Lemsterland, heeft 5 Dorpen, als, Lemmer, Eesterga, Follega,\nOosterzee en Echten.\nVII. Gaasterland, heeft 7 Dorpen, als, Wykel, Sundel, Nyjemardum,\nOudemardum, Mirns, Haarig, Ruigehuizen en 't Vlek Balk.\nVIII. Upsterland, heeft 13 Dorpen, als, Beets, Beetsterswaag,\nOlterterp, Uereterp, Sygerswoude, Duerswoude, Wynjeterp, Hemryk,\nLoppenhuizen, Wispel, Korteswaag, Langeswaag en Luxwoude.\nIX. Stellingwarf-Oosteinde, heeft 10 Dorpen, als, Oudeberkoop,\nNyjeberkoop, Makkinga, Donkerbroek, Haule, Oosterwoude, Fochtele,\nAppelsche, Langedyk en Elsloo.\nX. Stellingwarf-Westeinde, heeft 20 Dorpen, als, Beuil, Noordwoude,\nFinkinga, Steggerden, Peperga, Blesdyk, Nyjehoutpade, Oudehoutpade,\nWolvega, Sonnega, Oudetryne, Nyjetryne, Spangen, Scherpenseel,\nMunnekebuuren, Oudelemmer, Nyjelemmer, Nyjehoutwoude, Oudehoutwoude\nen Ter Idsert.\n Geschreven in slaavernye, en gegeeven\nBIJVOEGSELS EN AANTEEKENINGEN.\nBladz. 2.\nVan den alouden staat onzer Provincie kan geene naauwkeurige\nbeschrijving worden gegeven, daar er niets dan onzekere berigten en\nvelerlei uiteenloopende gevoelens tot ons zijn overgekomen. Op eenigen\ngoeden grond echter mag men besluiten, dat omstreeks de vijfde eeuw\nonzer jaartelling Friesland zich van Vlaanderen tot de Elve heeft\nuitgestrekt, en hetzelve noordwaards den Eiderstroom tot grensscheiding\nhad, waardoor dan ook de kustbewoners aan deze rivier, nog heden\nten dage van den naam des Lands, dien van Strandfriezen dragen. Dat\nVlaanderen tot Friesland behoord hebbe, zoo als meermalen is beweerd,\nvalt zeer te betwijfelen, want aldaar was de grensscheiding.\nOnder Koning Radboud I, en later nog ten tijde van Karel den Groote,\nvinden wij de uitgestrektheid van dit Gewest van het land van Katzand\naf, tusschen de rivier Sincfal of Zwene (de Suin of Zwin) bij Sluis\n[105], tot aan de Elve: de Waal scheidde het van het gebied der\nFranken af en de Wezer was tot oostelijke grenspaal gesteld. Al de\nlanden dus aan de oevers der Noordzee, van het Hertogdom Bremen tot\naan Vlaanderen, maakten het oorspronkelijk en overwonnen gebied der\nFriezen uit: het oorspronkelijk of oud Friesland lag tusschen de Eems\nen het Vlie langs de Noordzeekusten. Van de Eems tot den Wezer en aan\ngeene zijde van het Vlie, met een groot deel binnenlands tot aan het\nZwin, was overheerd land. Ook de eilanden tot den mond van de Eems\nbehoorden den Friezen, doch geenszins Helgoland, zeer verkeerdelijk\nvoor Radbouds zetel gehouden.\nWeinige jaren voor 's Heilands geboorte, werden de Friezen, tusschen\nde Eems en het Vlie wonende, de Groote Friezen, en die tusschen het\nVlie en den Rijn de Kleine Friezen genaamd. De eersten bewoonden\ndus gedeelten van Gelderland, Overijssel, Drenthe en het Gooiland,\nalsmede de streken beoosten de Zuiderzee en de rivier Flevo tot aan\nde Eems toe: de laatsten een gedeelte van Rijnland, Kennemerland,\nAmstelland en Noord-Holland. Daarna werden deze West-Friezen en gene\nOost-Friezen geheeten. Een aantal kleine volken van Germaanschen en\nGallischen of Frankischen oorsprong hadden de Friezen tot naburen.\nTe dien tijde, eenige jaren namelijk voor Christus geboorte, toen\nde Opperbevelhebber Claudius Drusus Nero, stiefzoon van den Keizer\nAugustus, ook Friesland onder de magt der Romeinen wilde brengen, lag\ntusschen West-Friesland (Noord-Holland) en het tegenwoordig Friesland\nhet groote meer Flevo. Het Graafschap Staveren beoosten het Vlie,\nwiens uitwatering eerst tusschen Texel en Vlieland, daarna tusschen\nVlieland en Terschelling plaats had, paalde aan Noord-Holland. Het\neiland Flevo, door de verdeelde armen van het Vlie omvat, lag ter\nplaatse alwaar nu de zandplaat Bree-sand zich bevindt. Uitgestrekte\nbosschen lagen in den omtrek der stad Staveren, thans allen in zee\nverzwolgen. De kleine rivier de IJssel liep in 't meer Flevo, hetwelk\nna de door Drusus gemaakte vereeniging van den Rijn met den IJssel,\ndoor verschillende stroomen zich in de Middelzee ontlastte [106]. Deze\nzee besloeg een groot deel van het noorden der Provincie, scheidende\nOostergo en Westergo, haren loop nemende door de Grietenijen Barradeel,\nIdaarderadeel, Hennaarderadeel, Rauwerderhem tot in Wijmbritseradeel,\neindigende bij Bolsward en Sneek. Bij de stad Uitgong, welligt nabij\nBerlikum had zij hare uitwatering in de Wadden, en voorts tusschen\nTerschelling en Ameland in de Noordzee.\nWij geven geene meer bepaalde beschrijving van den alouden staat der\nProvincie, maar verwijzen den Lezer tot de breedvoeriger behandeling\nhiervan te vinden in Winsemius, Schotanus, Emmius, F. Sjoerds,\nbijzonder het kort overzigt in den Tegenwoord. Staat van Friesland\nI deel, en over de Groote en Kleine Friezen de Aanteekeningen van\nSiccama op de Lex Frisionum pag. 137 seq. Men vergelijke hierbij\nhetgeen door den heer Westendorp in zijn Jaarboek van en voor de\nProvincie Groningen, en door Bilderdyk in het 1 deel van zijne\nGeschiedenis des Vaderlands (bepaald op bl. 18 en 251 volgg.) met\nbetrekking tot de oude Historie is geboekt:--als ook de Geschiedenis\nder Nederlandsche Taal van den Hoogleeraar A. Ypeij, II. 106,\ndie aldaar en elders belangrijke bijvoegsels geeft tot den alouden\nstaat van Friesland betrekking hebbende.--Over de Middelzee, hare\ngrenzen en uitgestrektheid bevelen wij zeer aan de Bijdragen tot de\nGeschiedenis der voormalige Middelzee in Friesland, door P. Brouwer\nPz. en W. Eekhoff [107]. Zie voorts de Inleiding van mijn Tafereel van\nden Watervloed in Friesland. Wij voegen hierbij nog de aanmerking, ook\ndoor anderen gemaakt, van den Ridder Scheltema, voorkomende in zijne\nals nog onuitgegevene Geschiedenis der Zuiderzee, dat in vorengemelden\ntijd welligt het Gooiland in Holland en Gaasterland in ons Gewest\naaneengehecht waren, verdienende het bijzondere opmerking dat de\ngrondgesteldheid gelijk is, en aan beide zijden de einden van eene\nhooge aardrigchel, in Holland de Muiderberg en bij Staveren het Klif,\naanwezig is; even als de afgebrokene en tegen over elkander liggende\nKrijtbergen in Frankrijk en Engeland zouden bewijzen dat eertijds\nhier geene scheiding bestond. Waarschijnlijk stroomde er toen nog\ngeen zout water binnen den kreits der duinen van Terschelling af tot\naan den uitloop der Maas.--Belangrijke opmerkingen deelt de kundige\nF. Arends ons mede in zijne Geschiedenis der Noordzeekusten, in welke\nhij de veranderingen beschrijft, welke die kusten door stormvloeden,\ngedurende een tijdvak van tweeduizend jaren hebben ondergaan [108].\nWat betreft de heerschappij der Prinsen, Hertogen en Koningen\nover Friesland, van den jare 313 voor Christus geboorte tot 773 of\n775 jaren na dezelve, waarvan de korte beschrijving in de eerste\ndrie hoofdstukken dezer kronijk begrepen is, daarin komt zeer veel\nonwaarschijnlijks en fabelachtigs voor, zoodat wij niet gaarne op het\ngezag van deze en andere Geschied- en Kronijkschrijvers alles voor\ngoede munt zouden aanprijzen: alles evenwel te verwerpen, gelijk ook\ndoor Friesche Schrijvers-zelve geschied, is evenmin raadzaam. Men leze\nen overwege hier naauwkeurig wat de geleerde Baron thoe Schwartzenberg\nen Hohelansberg, in de uitmuntende Voorrede voor zijn Charterboek\n(vooral I. D. bl. 16 en 17), een geschrift, even nuttig als het\nboek-zelf, op dit punt zegt, en aan wiens gevoelen wij eene hooge\nwaarde hechten. Het was voor den geleerden Emmius en in navolging\nvan hem voor Foeke Sjoerds en den schranderen van Rhyn, die evenwel\nhier en daar niet zoo gestreng is, niet moeijelijk, het gezag van\nandere Schrijvers te verwerpen, en, wat niet met krachtige bewijzen\ngestaafd konde worden, voor fabels te verklaren. Maar men brenge ook\nde meeningen van den Baron van Schwartzenberg ter toetse, en het lijdt\ngeen' twijfel, of de oordeelkundige Lezer zal, even als wij, tot de\nuitkomst moeten komen, dat het gevoelen der eerstgemelden aan gewigtige\ntegenbedenking is onderworpen. Het groote en altijd herhaalde argument,\nwaarom wij toch zoo weinig bij de Romeinsche Schrijvers van alles,\nwat de kronijken bevatten, vinden, zal toch wel niet als voldoende\nkunnen worden beschouwd:--dan het is hier niet de plaats, daarover\nverder uit te weiden, liever willen wij hier invoegen wat de zeer\nverdienstelijke Oudheidkundige N. Westendorp, in zijn Jaarboek van\nen voor de Provincie Groningen (I. 21 volgg.), op dit onderwerp zegt:\n\u00bbDe Vriesche jaarboeken beginnen de lijst der Vriesche koningen en\nvorsten reeds van v\u00f3\u00f3r den tijd van 's Heilands geboorte af. Alhoewel\nwij ons geenszins met zekerheid op de berigten dezer verzamelaars,\nten aanzien dier opvolgingen, durven en willen verlaten; nogtans\ndeelen wij gansch niet in de twijfelzucht van Emmius en van anderen,\nwelke hem gevolgd zijn. Vooreerst zijn er geene redenen, om zoo\nten eenenmale de geloofwaardigheid van Cappidus Staurensis, geleefd\nomtrent 920, van Occo Scharlensis, welke begon te schrijven in 903 en\nzulks vervolgde tot 970, van Johannes Vlieterpius, Schrijver van den\npotestaat J. H. Martna en der gemeene Landsregteren, die Occo's kronijk\ngrootendeels uit het H. S. vertaalde en hier en daar vermeerderde\n(1370), van M. Alvinus (1400), van Andreas Cornelius, overleden te\nHarlingen in 1589, van Corn. Kempius (1588), van Vorperus Taboritha,\nSuffridus Petri, Mart. Hamconius (1624), van Bernh. Gerbr. Furmerius\n(1613), en van meer anderen, te verwerpen. Trouwens de Vriezen\nhadden weleer hunne barden en bardengezangen: zoo hoorde nog de\nbisschop Ludger, eenen Vrieschen bard de daden der vroegere tijden\nbezingen. Andr. Cornelius is ook in mijn oog een achtingwaardig\nSchrijver. Deze verhaalt in de voorrede van zijn werk, dat Vlieterp\nin eene zeer lange voorrede berigtte, dat Occo Scharlensis in de\nvoorrede van zijn werk in het breede had ontvouwd, hoe zijn oude oom\nSolcko Forteman het leven der Vriesche koningen, prinsen en heeren,\ndie van het begin af in Vriesland hadden geregeerd, ten tijde van den\nlaatsten Vrieschen koning Radbod naauwkeurig beschreven had: over welk\ngeschrift hij door dien koning zeer was vervolgd geworden. Schoon nu\ndit opstel te dien tijde op koninklijk bevel was verbrand geworden,\nnogtans waren al zijne overgeblevene schriften en boeken in handen\nvan Occo gekomen, door middel van Gatje Takama (zijnen vader), welke\ner vele fragmenten en schoone stukken betrekkelijk Vriesland onder\ngevonden had. Deze schat bewoog hem, om alles te verzamelen, wat\novergebleven was, en wat hij wist. Volgens getuigenis van Suffridus\nPetri, zouden de bouwstoffen tot het werk van Alvinus uit zoodanige\noude liederen genomen zijn. Daarenboven heeft S. Petri toegang\ngehad tot alle kloosterkronijken en kloosterpapieren van Vriesland,\nwaardoor hij in de gelegenheid was, om meer ontwaar te worden dan\nanderen. Ook vinden wij er geene de minste tegenstrijdigheid in, dat\nde Vriezen, even gelijk de Kymry in Wallis en de Galen in Ierland,\nhunne geschiedenis aan de bardenorde toevertrouwden, en dat deze\nook hunne Taliesins gehad hebben. Bij de Kymry en de Ieren zijn\ndeze liederen nog grootendeels behouden, en dalen mede tot vroegere\ntijden terug. De Vriesche berigten, hoezeer vermengd met dichterlijke\nbijvoegselen en met aanvullingen van verschillenden aard, verdienen\nwaarlijk de aandacht van onderzoeklievende mannen\" [109].\nBetrekkelijk den oorsprong der Friezen vinden wij bij Grieksche noch\nRomeinsche Schrijvers eenige voldoende berigten, uit hoofde zij hun\ngezag van den aanvang niet in deze oorden gevestigd hebben. Over\nde benaming en aanvankelijke regeringsvorm zijn ook verschillende\nmeeningen te berde gebragt. Het gevoelen ten dezen van den heer\nMr. A. van Halmael Jr. ook het onze zijnde, nemen wij hier over,\nhetgeen in zijn beknopt Overzigt der Friesche Geschiedenis [110]\nis vermeld:\n\u00bbDe oorsprong van de namen Friezen en Friesland heeft met dien van vele\nandere volkeren en landen dit gemeen, dat hij hoogst onzeker is. Even\nonzeker schier is het te bepalen, op welke wijze het land in de oudste\ntijden is geregeerd geworden; of er \u00e9\u00e9n enkel persoon aan het spits\nder regering stond, en zoo ja, welken naam hij droeg. Ook naar de\nuitgestrektheid van het land, hetwelk den naam van Friesland droeg,\nen naar de gedaante van hetzelve, kan men weinig meer dan gissen.\"\n\u00bbHet komt ons echter, wat het eerste betreft, niet onwaarschijnlijk\nvoor, dat de naam van Friezen niet anders dan vrijen heeft beteekend,\nwelken naam dat gedeelte der Germaansche of Duitsche volkeren,\nhetwelk het eerst Friesland tot woonplaats verkozen heeft, zal hebben\naangenomen, ten einde zich daardoor te onderscheiden van andere\nstammen, die misschien minder naijverig waren op hetgeen zij Friezen\nverstonden onder vrijheid,--volkomen onafhankelijkheid van allen,\ndie niet tot hunnen eigenen stam behoorden, of tot de genen welke\nzij daarin goedvonden aan te nemen\" [111].\n\u00bbWat der Regering betreft, \u00e9\u00e9n persoon schijnt aan het hoofd der\nFriezen gestaan te hebben; niet evenwel zonder, in openlijke\naangelegenheden, den raad der Wijsten, dat is Oudsten zijner\nlandgenooten, in aangelegenheden van algemeen belang, de meening van\nhet geheele volk ingenomen, en dien van de meerderheid gevolgd te\nhebben. Het komt ons wijders niet onaannemelijk voor, dat die \u00e9\u00e9ne\npersoon, meerder uitvoerder van 's volks wil dan eigenmagtig gebieder,\nmaar ook in de uitvoering ongebonden, den naam van Koning droeg,\nwelken naam wij, naar de afleiding des woords, meenen aangeduid te\nhebben: den eersten man van het eerste (d. i. mannelijk) geslacht,\neens heerschenden volks.\"\n\u00bbDaarmede willen wij echter niet geacht worden, de geheele rij\nder zeven eerste Koningen (in kronijken Prinsen genoemd), der zeven\nHertogen en der negen, dezen wederom vervangen hebbende Koningen, welke\nalle door onze kronijkschrijvers met name genoemd worden, te erkennen.\"\n\u00bbOok gelooven wij niet dat de oppermagt der Vorsten erfelijk was,\nalthans niet in de eerste tijden, hoewel meestal de zoon eens konings,\nover wiens bewind het volk tevreden was, hem zal opgevolgd zijn.\"\nEr bestaan over den oorsprong des Frieschen volks eenige overleveringen\nen sagen uit den overouden tijd, in welken de geschiedkundige waarheid,\nmet de noodige versierselen en verdichtselen, werd gehuld en bewaard\ngebleven is: jammer maar dat het en door den geest der vroegere\ntijdperken, en door de wijze der overlevering zoo moeijelijk is\ngeworden waarheid en fabel van elkander te schiften. Alles komt\nechter op dit punt neder, dat de Friezen geene aborigenes, dat is\ninboorlingen van Friesland waren, maar over zee naar deze landstreken\nwaren aangekomen om dezelve te bevolken [112]. Wij willen kortelijk uit\nde geschiedenis enigen dier sagen en volksvertellingen bijeenverzamelen\nen mededeelen, dewijl onze kronijk slechts van eene enkele gewaagd.\nNaar het gevoelen van Joachim Hopper zouden de Friezen afkomstig zijn\nvan de Hijperboreische volkeren, van wien zij hunne taal, godsdienst\nen zeden hadden ontvangen [113].\nCornelius Kempius verhaalt dat een Karthuizer, genaamd Reinerus de\nFriezen deed afstammen van een aantal Joden, die door Vespasianus\nna de inneming: van Jeruzalem in 't leven gespaard, uit het Joodsche\nland verdreven en herwaarts in ballingschap gezonden waren. \u00bbDoch de\ngoede man (zoo zegt Van Rhyn [114]) moet Tacitus en andere schrijvers\nniet gelezen hebben, die hem zouden onderricht hebben, dat de Vriezen\nhier al woonden omtrent de tijden van Christus,\"--dus voor Jeruzalems\nverwoesting [115]. Deze overlevering hoorde ook bij de oude Pruissen\nte huis, wier voorouders door Salmanzar uit het Joodsche land waren\nverdreven [116].\nVan Frankischen oorsprong schijnt navolgende sage door Joannes\nTrithemius, in navolging van Hunibaldus, geboekt in zijne geschiedenis\nder Frankische koningen. Frisius was de zoon van koning Coglio;\ndeze werd met toestemming aller Franken Koning van Friesland, doch\naan deze keus verbonden zij de voorwaarde, dat hij en alle zijne\nopvolgers met hunne onderdanen onder de Franken zouden staan, en tot\nschatting jaarlijks tweehonderd en zestig koeijen leveren: daarenboven\nwaren zij verpligt als getrouwe vrienden en bondgenooten der Franken,\ndezen in alle oorlogen bij te staan. De Friezen nu zouden, volgens\nhet beweerde van verschillende schrijvers [117], van dezen Koning den\nnaam gekregen hebben. Ook dit verhaal wordt door de geschiedschrijvers\nvan lateren tijd verworpen, daar de Franken toen nog niet als magtig\nvolk zouden hebben bestaan, maar eerst driehonderd jaar na Christus\ngeboorte.--Het is echter vrij zeker, dat het Frankisch gezag reeds\nzeer vroeg bij de Friezen heeft geheerscht; zelfs de benaming dezer\nbeide volken wordt vaak verwisseld. Deze geheele sage zal echter van\nlater dagteekening zijn dan anderen [118].\nHubertus Thomas, een Luikenaar, schreef een boek over de Tongren en\nEburonen, waarin hij met kracht van redenen betoogde, dat de Friezen\nuit de oude Phrygeers of Trojanen herkomstig waren, welk gevoelen ook\nanderen aankleefden [119]. Grunus, een voornaam Trojaan onder hen, had\nGroningen gebouwd, het gewest Frisia en dus het volk met den naam van\nFriezen gedoopt. Vierhonderd drie en dertig jaren voor Christus waren\ndeze Trojanen, onder Marcomir, in Duitschland bij de Saksen gekomen en\nnaar den zeekant afgezakt [120]. Tot een vernuftig bewijs van zijne\nstelling brengt Thomas bij, dat het stedeken Ylst niet Elostum, zoo\nals sommige Latijnen zeggen, maar Iliacum, dus genaamd naar Ilium,\nheeten moet, en dat Aschendorp in Groningerland, naar den befaamden\nAscanius ook den naam Ascania heeft gedragen.--Dit verhaal schijnt\nvan Oud-Duitsche geboorte te zijn [121].\nEggerik Beninga beschrijft in zijne Oost-Friesche Kronijk [122]\nden oorsprong der Friezen ook op deze wijze. Ten tijde dat Samuel\nregter over de kinderen Israels was, nadat de wereld 2860 jaren had\ngestaan, was er een koning van Assyrien, Diedictus genaamd, wiens\ngemalinne Albiona bij het volk in kwaad geruchte stond. Op zekeren\ntijd liet zij alle hare zusters, twee en dertig in getal, en allen aan\nkoningen, vorsten en groote heeren door den echt verbonden, bij zich\nkomen, en, zich niet langer door hare mannen willende laten regeren,\nsloten zij in 't geheim een verbond, dat elk zijnen echtgenoot zou\nom het leven brengen en dan zelve het bestuur in handen nemen. Maar\nde zamenzwering werd ontdekt en tot straf werden de 32 zusters,\nmet al de medepligtigen, in een schip zonder roer en zeilen gezet\nen zoo voor wind en stroom aan de willekeur der woeste golven prijs\ngegeven. Na lang omzwervens kwamen zij ten laatste aan een onbewoond\neiland, hetwelk zij, naar den naam der oudste zuster Albion noemden\nen langen tijd bewoonden. Uit deze zusters werd het groote en wreede\nreuzengeslacht geteeld, dat door Brutus is verslagen en op de vlugt\ngejaagd, welke vlugtelingen de Noordzee opstevenden en naar een\nnieuw vaderland zochten. Dus aan de Friesche kust gekomen, namen zij\ndit land ten deele met geweld in, en zetten zich er neder. Brutus,\nnu Heer van Albion, herdoopte het eiland in Brutannien en liet de\nstad Londen bouwen, dan ook hij werd op zijnen tijd weder verdreven\ndoor het geweld der Friesche koningen Engistes en Horses.--Zoo ver\nBeninga.--In Westendorp's Kronyk wordt verhaald, dat de gevlugte\nreuzen, bij hunne aankomst aan den Frieschen wal, onvermoeds door\nde ingezetenen des lands verdreven zijn, de Maas zijn opgevaren en\nSlavenburg hebben gesticht.--Zoodat volgens dit verhaal dan reeds\nhet land bevolkt was [123]. Deze overlevering schijnt op de Kelten,\nde oudste bewoners van Brittannien te slaan.\nIn bijna al de geschied- en kronijkschrijvers, zoo als ook in de onze,\nvinden wij de volks-overlevering, welke ook in den Frieschen geest\ngeheel gestemd is, van de overkomst der drie gebroeders Saxo, Bruno en\nFriso [124] vermeld, en wel van verschillenden vorm en inhoud. Vooral\nwat betreft de afkomst van den stamvader Friso, daarover is een groot\nverschil. De een maakt hem tot een Jood, de ander tot een Macedonier,\nvelen tot een Indiaan. Sommige oude schrijvers hebben de waarheid van\ndeze overlevering niet alleen niet in twijfel getrokken, maar die\ntegen anders denkenden met hand en tand verdedigd. B. Furmerius en\nvooral Suffridus Petri hebben zelfs, (de laatste in zijne Apologie)\nUbbo Emmius en anderen, die dit verhaal voor eene fabel verklaarden,\nvoor dwarsdrijvers, slechte recensenten en vijanden des vaderlands\nverklaard. Andere Friesche schrijvers, even als Emmius, verwerpen het\nook geheel, maar de meesten zijn ook getrouwe navolgers, ja zelfs\nnaschrijvers en napraters van Emmius, die als de God der Historie\nwerd aangebeden. Het valt niet te ontkennen, dat zijn geschiedboek\ngroote waarde heeft, doch ook onvoorwaardelijk in zijne twijfelzucht\nte berusten is niet het veilig midden kiezen.\nUit hoofde men deze sage overal vindt, zullen wij dezelve in zijn\nverband niet herhalen, evenmin als de geschiedenis der zeven zonen\nvan den Frieschen Aartsvader Friso, die de volkplanters in Jutland,\nHessen en Schotland zijn geweest. Men vindt een beknopt verhaal\nhiervan in het Nabericht op Vriesland van van Rhyn [125], dat altijd\nwaardig is gelezen en herlezen te worden. Daarin wordt ook vermeld\nhoe de West-Friezen, Keulenaars, Frisiabonen of Nieuwe Friezen,\nZwitsers en Graubunders, Franken, Strand-Friezen en Eiderstedders,\nuit de oude Friezen zouden herkomstig zijn; terwijl zij ook in\nOud-Engeland of Brittannien, Ethiopien en Chili in Amerika, zich\nzouden hebben voortgeplant. Van de vermelding ten tweede male der\nHelvetiers of Zwitsers uit de Friezen gesproten [126], ten tijde van\nden Potestaat Magnus Forteman is eene geheel verschillende lezing\nin de Corte Chronyck van Sybe Jarichs [127], welke zegt, dat de\nFriezen die onder Forteman tegen de Romeinen waren opgetrokken, op\nden terugtogt ten deele in Lombardijen en Italien metter woon waren\ngebleven, door een hoop volks meestal gedood werden, zoodat er maar\nweinigen ontkwamen. Dezen nu zwierven op bergen en in dalen rond,\ntot dat zij in Zwitserland gekomen, aldaar zich huizen hebben gebouwd\nen een gedeelte lands bevolkt.\nMenso Alting beweert, dat de Friezen van een en dezelfde afkomst zijn\nals al de Overrijnsche volkeren. Het voorgeven, dat zij uit Phrygien,\nof de Indien herwaarts zijn gekomen, acht hij voor zottengeklap en eene\nlange reeks van leugens [128]. Hoezeer eene geheele vergelijking van al\nhet geschrevene over dit onderwerp, met een naauwkeurig oordeelkundig\nonderzoek gepaard, een moeijelijke arbeid ware, en hoe bezwaarlijk\nmen ook welligt meerder licht in dezen ontvangen zou, was echter de\nbeproeving daarvan, en eene wijsgeerige beschouwing van alle nog\nvoorhanden zijnde werken en geschriften der moeite overwaardig en\neen zeer verdienstelijk werk. Er is nog zoo veel aanwezig, geschikt\ntot bruikbare bouwstoffen, hoezeer dan ook de vernielingswoede vele\nbelangrijke Charters voor altoos hebbe vernietigd, ja zelfs vele\ngedenkstukken der oudheid door zorgelooze onnoozelheid het droevig lot\nhebben moeten ondergaan van over de zeepalen te worden geworpen, en\nwelligt hun graf hebben gevonden in de diepte dier golven, welke over\nde verzonken grondvesten der aloude Friesche Koningsstad henenrollen,\neven als of men ook de laatste getuigen des voorvaderlijken roems in\nhetzelfde graf voor eeuwig wilde begraven. Wenschelijk ware eene meer\nalgemeene belangstelling in het lot der Historie en in den goeden wil\ndier Schrijvers, welke zonder zelfverheffing of eerbejag slechts hun\nvaderland en de wetenschappen willen dienen, wier doel en handeling\nniet door gloeijende eerzucht of geldgewin worden bestuurd.\nWij willen hiermede over alles wat den oorsprong der Friezen betreft\nafstappen [129].\nHet ligt geheel buiten ons bestek, alles te verzamelen en te vermelden\nwat door de geschiedschrijvers al niet geboekt, geoordeeld en gegist\nis over het hoogst onzekere tijdvak van de eerste bewoners dezer\nFriesche landen, tot op de geboorte van Christus Dit behoort tot\neene volledige Geschiedenis der Friezen; dan met eenige meerdere\nzekerheid kunnen worden vermeld, de gebeurtenissen van de komst van\nden Veldheer Drusus in Friesland af tot aan de heerschappij van\nKarel den Groote. Wij willen derhalve overnemen, hetgeen de heer\nvan Halmael in zijn zeer belangrijk Overzigt over dit tijdvak heeft\ngeschreven [130], in hetwelk men natuurlijk wel overeenkomst met de\nkronijken, maar tevens ook vele afwijkingen van sommiger stellingen\nzal ontdekken. Er heerscht echter over deze tijden ook nog eene vale\nschemering, zoo geene duisternis; want de eerste Friesche Koning, wiens\nnaam en handelingen met genoegzame zekerheid kunnen worden vermeld,\nheeft geregeerd in de zevende eeuw en heeft den troon beklommen omtrent\n590 of 630. Adgillus de Eerste was die Vorst: wie echter zijn vader\nwas, daarover hebben de geleerden het niet eens kunnen worden.\nNu volgt het Overzigt:\n\u00bbElf jaren voor Christus geboorte, vertoonde zich de veldheer\nder werelddwingende Romeinen, Claudius Drusus Nero in het land der\nBatavieren. Men zegt, ten einde de Germanen of Duitschers te straffen,\ndie in de landen, aan hunne grenzen liggende, en onder het oppergebied\nder Romeinen staande, geplunderd hadden. Hij begaf zich langs den Rijn\nin den Oceaan, ten einde de monden Van de Eems en Wezer te bezoeken,\ntusschen welke de Cauchen of Chauken toen woonden. Aan hunne grenzen\nraakte hij in groot gevaar, doch de Friezen, met welke hij bevorens\nin een vriendschappelijk verbond was getreden, redden hem.\"\n\u00bbEen jaar later deed hij eene gracht graven, waardoor hij van den Rijn,\ndoor den Ouden IJssel in het meer Flevo komen konde. Van daar konde hij\ndoor de Middelzee en verder over de Wadden, in de Eems geraken. De\nFriezen verbonden zich, waarschijnlijk omdat hij hun beloofde,\ndat de Romeinen hen bijstaan zouden tegen hunne, immer onrustige,\nGermaansche naburen, tot het jaarlijks leveren van een bepaald aantal\nossenhuiden. Ook schijnt hij ter hunner bescherming een kasteel, aan\nde Noordzee te hebben aangelegd. Dat kasteel almede Flevo of Flevum\ngenoemd, plaatsen de oudheidkundigen op het tegenwoordig eiland Grind,\nthans eene schulpplaat, niet verre van Terschelling. Daaruit kon de\nRomeinsche bezetting spoedig de Eems bereiken [131].\"\nJaren na Chr. 29. 48.\n\u00bbMet de goede trouw, die van oudsher de Friezen kenschetste\n(gelijk de Germanen over het algemeen), voldeden zij eenige jaren\naan hunne verbindtenis, en wel tot aan of in het jaar 29 na Christus\ngeboorte. Den Romeinschen veldheer Germanicus schijnen zij bijgestaan,\nen zelfs zijn leger eenmaal eene groote dienst bewezen te hebben,\nmet hem zekere plant, door de Romeinen Brittenkruid genaamd,\nter heeling van de scheurbuik aan te wijzen [132]. In gemeld jaar\neischte zekere Olennius, een Romein, die met eenig bevelhebberschap,\nmisschien wel met dat van het kasteel Flevum, en met het invorderen\nder zoogenaamde schatting belast was, eene soort van huiden, welke\nzij, evenmin als de waarde van dien, leveren konden. Zij lieten\nzich eerst daarvoor hunne ossen, toen hunne landerijen, eindelijk\nhunne vrouwen en kinderen tot slaven afnemen, hopende dat men hunne\nbereidwilligheid ziende, hun geregtigheid zou doen wedervaren. Maar,\nhet zij de klagten der armen het oor des Keizers niet bereiken konden,\nhet zij de Keizer zijne prefecten toeliet in het klein te plunderen,\ngelijk hij-zelf in het groot deed, zij vonden geen gehoor, en begonnen\nden regvaardigsten krijg. Zij grepen en doodden de hen kwellende\nknechten, en belegerden Olennius in de Romeinsche sterkte. Wel moesten\nzij het beleg opbreken, omdat er een aantal Romeinsche benden ter\nontzet naderde, alles onderwegen plunderende en verwoestende; doch,\nofschoon de Romeinen, volgens het zeggen hunner geschiedschrijvers,\nhen, evenwel niet zonder aanvankelijke nederlagen en groot verlies,\noverwonnen, zij schijnen hunne vrouwen en kinderen, en hunne landerijen\ntoch terug bekomen te hebben, en waarschijnlijk zijn zij zelfs wel\nvan Romeinen en schatting ontslagen geworden, of ontheven gebleven.\"\n\u00bbAlthans men vindt niet weder van Romeinen hier te lande gewag gemaakt,\ndan omtrent twintig jaren later. Toen, heet het, hebben de Friezen zich\naan den veldheer Corbulo onderworpen. Hij leidde weder krijgsbezetting\nin Friesland, en stichtte er eene sterkte, zoo sommigen meenen ter\nplaatse, waar nu Groningen ligt. Doch hij moest die bezetting welhaast\nterugtrekken, op bevel van zijnen toenmaligen Keizer, Claudius, die\nden Rijn tot grens des Rijks bepaalde:--van eenige schatting wordt\nte dier gelegenheid niet gesproken.\"\nJ. na Chr. 59.\n\u00bb't Schijnt evenwel dat de Friezen, wier naam, sedert het gebeurde\nmet Olennius, reeds onder de Germanen doorluchtig was geworden,\nbondgenooten der Romeinen gebleven zijn.--Toen toch, eenige jaren\nlater, een deel der Friezen, onder aanvoering van Verritus en Malorix\n[133], die men daarom niet voor Friesche Koningen behoeft te houden,\nzich op eene ledige plek gronds, denkelijk aan den linker Rijn-oever\nnedersloegen; toen daarop de Romeinsche gezaghebber in dien oord\nhun aanzeide, dat zij die weder verlaten moesten, ten zij de Keizer\nhun toestond, haar in te nemen, begaven Verritus en Malorix zich, om\n's Vorsten toestemming te verkrijgen, naar Rome. Daar bragt men hen\nin den schouwburg; zij zagen er de gezanten der volkeren, die gezegd\nworden in trouw en liefde voor Rome uit te munten, op de banken der\nRomeinsche Raadsheeren zitten, dat een eerbewijs heette. Daarop begaven\nzij zich derwaarts, en zetten er zich insgelijks neder, zeggende:\ndat geene stervelingen de Germanen in wapenen of trouw overtroffen. De\nFriesche rondheid behaagde zelfs den wellevenden Romeinen.\"\n\u00bbHet komt ons voor, dat de Friezen, bij vervolg van tijd, nu eens\nde zijde der Romeinen zullen gehouden hebben, in de oorlogen,\nwelke dezen bij voortduring tegen de Germaansche volkeren voeren\nmoesten; dan weder, zich met de laatstgemelden tegen de Romeinen\nzullen vereenigd hebben. Van het laatste vinden wij een bewijs in\nden bekenden oorlog, door de Batavieren, onder Claudius Civilis,\ntegen hunne onderdrukkers ondernomen. Ook kan het zijn, dat zij\nsomtijds inderdaad aan hen onderworpen geweest zijn; doch zij raakten\neindelijk buiten alle betrekking tot dezelven. Gedeeltelijk voorzeker\nreeds, toen onderscheidene Germaansche volkeren, onder den naam van\nFranken, omtrent het jaar 240, vereenigd, zich ruim honderd jaren\nlater, vestigden in Taxandrie, waardoor men het voormalig eiland\nder Batavieren met de zuidelijk daaraan grenzende landen, en een\ngedeelte van Braband, misschien ook Zeeland moet verstaan.--Voor zoo\nverre zij zelven, of althans een gedeelte hunner, tot dat verbond\nbehoord mogten hebben, en onder de Saliers mogen gerekend zijn,\nzijn zij nogtans zekerlijk vrij en onafhankelijk gebleven, en dien\nFranken niet onderworpen.--Geheel echter, toen die zelfde Franken,\nnog ongeveer honderd jaren later, een koningrijk in Galli\u00eb, het\ntegenwoordige Frankrijk, stichteden, hetgeen Rome erkende. Rome, dat\nRijk, hetwelk intusschen door zijnen opperheer, Theodosius den Groote,\nin twee Keizerrijken, het Oostersch, hoofdstad Constantinopolen, en\nhet Westersch, hoofdstad Rome, was gesplitst geworden, en onder zijn\neigen gewigt bezweek, gelijk alle Staten zullen doen, die, als Rome,\nnaar de opperheerschappij der wereld trachten;--o troostrijke leer\nder Geschiedenis!\"\n\u00bbAls men het gezag onzer kronijken niet geheel wil verwerpen,--en het\nzoude zoo ondienstig voor de beoefening der geschiedenis als onbillijk\njegens onze voorvaderen gehandeld zijn, indien wij het deden,--leden\nde Friezen intusschen menigen aanstoot van de Noordelijker en\nNoord-oostelijker volkeren, onder onderscheidene namen, maar vooral\nonder dien van Deenen in gemelde schriften voorkomende.\nReeds op het jaar 62, wordt van zulk eenen inval der Deenen in\nFriesland gesproken, en jaarlijks schijnen zij, tot in 68, hunne\npogingen te hebben herhaald, meer om te plonderen, dan om zich hier\nte vestigen. Op het jaar 90 vindt men van eenen inval der Noormannen\ngewaagd. Omtrent 183 van eenen dergelijken der Gothen en Wenden. Op 186\nvan eenen der Wilten, welke bij die gelegenheid de eerste grondslagen\nvan Wiltenburg, naderhand de stad Utrecht, zouden gelegd hebben [134].\nZijn er inderdaad zulke invallen, bloot met oogmerk te plunderen,\ngeschied, dan mag men daaruit afnemen, dat deze landen minder arm dan\nvoorheen waren. De netten van eenige visschers, en het weinige vee\nvan eenige arme landbouwers, kunnen toch de roofzucht van tamelijk\nafgelegene volkeren niet, bij herhaling, hebben aangelokt; en wanneer\nhet waar is, dat men hier, op zijne beurt zich bereidde tot eenen\nzeetogt naar de landen dier lastige plonderaars (welken togt, uit\nhoofde van een getroffen bestand, achterwege bleef), schijnt zulks\neene regering aan te kondigen, die niet geheel van magt en ve\u00earkracht\nontbloot was. Doch wij zullen hier niet verder in treden, omdat onze\nbronnen niet zekerder en naauwkeuriger zijn [135].\"\nJaren na Chr. 280, 449.\n\u00bbInmiddels hadden ook de Saksen zich van een gedeelte van\nons tegenwoordig Nederland meester gemaakt.--Dit volk, welks\noorspronkelijke woonplaats men denkelijk in het tegenwoordige Sleeswijk\nen Holstein, over de Elve, langs de Noordzee, en op de eilanden aan de\nkust dier zee moet zoeken, schoon het sedert lang zich westwaarts had\nuitgebreid, kwam, waarschijnlijk over zee, eerst in Taxandrie (verg. \u00a7\n5), en trad in verbond met de Franken, die hen de bezette landstreek\nbehouden lieten. Toen de Franken zich zuidelijker op begaven, hebben\nde Saksen meerderen hunner landgenooten tot zich gelokt, en zich\nmeer en meer van de Franken afscheidende, en een gedeelte hunner\nvorige woonplaatsen bezettende, eenen Staat op zich zelven gaan\nuitmaken. Franken, Saksen en Friezen, waarin de kleindere natien,\ndie voorheen ook dezen grond bewoonden, versmolten waren, wat met\nname van het overschot der voormalige Batavieren mag gezegd worden,\ndie zich met de Friezen vereenigd hebben;--Franken, Saksen en Friezen\nbezetteden alzoo het grootste deel van het tegenwoordige Frankrijk\nen onze Nederlanden, en naarmate de Saksen hunne vorige woonplaatsen\nverlieten, hebben de Friezen zich daarin uitgebreid.\"\n\u00bbToen de Franken nog aan de Friezen grensden, werd er een gedeelte der\neerstgemelden, bij zekere gelegenheid, door den Romeinschen Keizer\nProbus naar de kust van Pontus overgebragt. Deze Franken, gedreven\ndoor liefde tot den voormaligen grond, verlangden daarna terug te\nkeeren. Zij maakten zich meester van eenige Romeinsche schepen, zeilen\ndaarmede door den Bosphoros en den Hellespont tot in de Middellandsche\nzee, plunderen de kusten van Asia, Griekenland, de rijke stad Syrakuse\nop het eiland Sicili\u00eb; zeilen vervolgens door de straat van Gibraltar,\nen zoo komen deze stoutmoedige roovers, langs de kusten van Spanje\nen Frankrijk, door het kanaal, aan het strand der Batavieren of\naan dat der Friezen. Dit einde van hunnen togt, welke eene reis om\nde wereld mag heeten, maakt het waarschijnlijk dat er ook Friezen\nonder deze zeevaarders geweest zijn, en dat de eer dier onderneming,\naan welke men zijne bewondering niet kan weigeren, ook gedeeltelijk\naan onze voorouderen toekomt. Van oudsher was verkleefdheid aan den\nvaderlandschen grond een hoofdtrek van het Friesche karakter.\"\n\u00bbNadat de Saksen de onmiddellijke naburen der Friezen geworden\nwaren, hebben zij met dezen in verbond geleefd. Ook mag men het\ndaarvoor houden, dat de lotgevallen der Saksen, bij de Schrijvers\nder middeleeuwen vermeld, grootendeels mede die der Friezen geweest\nzijn [136], die dan eerst weder met hunnen eigenen naam ten tooneele\nverschijnen, nadat de Saksen oostwaarts wijken voor de Franken, die\nzich op nieuw tot aan Friesland uitbreiden, en eindelijk ook daar\nmeester worden.\"\n\u00bbZoo is het b. v. bij de naauwkeurigste en oordeelkundigste\nGeschiedschrijvers zeker, dat er Friezen geweest zijn onder de Saksers\nen de met hen vereenigde Anglen (een ander noord-oostelijk volk),\ndie zich, onder aanvoering van Hengst en Hors, zoo men ze noemt,\nin 449 of 50 naar Brittanje, het tegenwoordige Engeland, begaven. En\nhoewel het nagenoeg zeker is, dat de aanvoerders zelve Saksen waren,\nkomt het ons voor, dat zelfs het grootste gedeelte dier vreemdelingen\nuit Friezen heeft bestaan.\"\n\u00bbZij waren tot die overkomst uitgenoodigd geworden door de Britten\nzelven, die hunne noordelijke grens-naburen, de Schotten en Pikten,\nniet wederstaan konden. Van hen en van de dochter van Hengst, de\nschoone Ronixa of Rovena, maken zoowel de Britsche kronijken als de\nonze gewag.\"\n\u00bbHier voor pleit ook de overeenkomst van de Engelsche met de echt\nFriesche taal, beide dochters der Saksische, naderhand Anglo-Saksische\ngenaamd, d. i. dier taal, welke de in Brittanje overgekomene Saksen,\nAnglen en Friezen spraken. De Britten tot hun ongeluk te laat beseft\nhebbende, dat zij nimmer ter beslissing der twisten op hun eiland,\nvreemden hadden moeten inhalen, moesten later die vreemden tot hunne\nheeren aannemen, of hun vaderland ontwijken. Velen begaven zich naar\neen gedeelte van Frankrijk, naderhand naar hen Bretagne genaamd; de\noverigen versmolten in de Anglo-Saksen. De tegenwoordige Engelschen\nen de Friezen mag men met regt broeders kinderen heeten. Ware deze\nles voor de Friezen slechts niet evenzeer verloren gegaan als voor\nzoo vele latere volkeren!\"\n\u00bbDoch toen de Saksen en Franken elkander wederkeerig te magtig\nwerden, ontstond er groote vijandschap tusschen deze beide strijdbare\nvolkeren. Toen de Koning der Franken, Childerik, met zijnen mededinger\nEgidius (Gilles) om de kroon twistte, kozen de Saksen de zijde van den\nlaatstgemelde, die hen om bijstand aanzocht. Staatkundig was het, het\nverzoek van den zwakste in te willigen, ter vernedering en verzwakking\nvan den magtigste.--Maar de Saksers streden zoo ongelukkig, dat zij\ngenoodzaakt waren, zich aan Childerik te onderwerpen, zelfs hem bij te\nstaan in zijne oorlogen tegen andere Duitsche volkeren. Daarna weder\nin oorlog geraakt met Childerik's zoon, Klovis, schoten zij ook tegen\ndezen te kort. Klovis verdeelde, bij zijnen dood, zijn rijk onder\nzijne zonen, en dat gedeelte, hetwelk vervolgens onder Oost-Frankrijk\nof Austrasie heeft behoord, grensde aan de Saksen.--Eerst het aandeel\nvan Theodorik I zijnde, geraakte het later in handen van Klovis'\njongsten zoon, Chlotarius I. Deze met de Saksen in oorlog geraakt,\nbragt hun verscheidene nederlagen toe. De strijd werd telkens hervat,\nen eindigde met de oplegging eener schatting aan den vijand, die van\nden Franken 500 koeijen jaarlijks te leveren.\"\n\u00bbEvenmin gelukkig waren zij tegen Sigebert I, zoon van Chlotarius I,\nen Koning van Austrasie, die hen sloeg aan het Boerdiep, d. i. de\nMiddelzee, dus in het hart van ons tegenwoordig Friesland,--tegen\nTheodebert II en Theodorik II, kleinzonen van voormelden Sigebert I,\nKoningen van Austrasie en Bourgonje,--tegen Chlotarius II, Koning van\ngeheel Frankrijk, en tegen Dagobert I, diens zoon. Deze laatste schold\nhun de schatting kwijt, hun door Chlotarius I opgelegd, mits zij de\nSlavoniers, een Noordsch volk, dat hem te magtig was, beteugelden,\n't geen hun echter niet gelukte.\"\nJaren na Chr. 513, 677.\n\u00bbInmiddels hadden de Noordsche volkeren niet stil gezeten. Nogtans\nvielen zij met meer zoo bij voortduring op de Friezen aan als te\nvoren. 't Schijnt zelfs dat dezen, of om in den stijl van dien tijd te\nspreken, de Saksen, hen hebben bijgestaan tot het doen van eenen inval\nop het grondgebied van den reeds vermelden Theodorik I. Toen Dagobert\nhun de schatting kwijtschold, was Adgillus I Koning der Friezen. Hem\nkunnen wij prijzen als een regtvaardig en edel Vorst. Hij vergunde\nhet prediken van het alleen zaligmakend Evangelie in deze landen. De\nheilige Wilfrid, Bisschop van Jork in Brittanje, kwam van daar\nherwaarts. Zijne vijanden aan het Engelsche hof, waartoe de Koning zelf\nschijnt behoord te hebben, wanende dat hij naar Frankrijk was gegaan,\nwisten den ondeugenden Ebro\u00efn, toen Groot-Hofmeester bij den Koning\nvan Frankrijk, in hun belang te trekken. Deze schreef aan Adgillus,\nen beloofde hem eene aanzienlijke som gelds, bijaldien hij hem den\nBisschop, levendig of dood, wilde overleveren. Adgillus was geen\nChristen, maar de oude deugd der Duitschers (der Friezen vooral, zeggen\nwij) woonde in zijn hart. Hij deed een' brief, in tegenwoordigheid\nvan Wilfrid en zijne medgezellen, en in dien van Ebro\u00efns gezanten,\nluide voorlezen; vervolgens nam hij dien, verscheurde hem, en leverde\nhet overschot der vlam over, de Frankische afgezondenen den smaad en\nder schaamte ter prooi latende.\"\n\u00bbVolgens onze kronijken, deed ook Adgillus zekere hoogten of terpen\nopwerpen, opdat zich de landzaten daarop bergen mogten tegen de\noverstroomingen, welke van oudsher deze landen met wee en jammer\noverstelpten [137].\"\n\u00bbDe opvolger van Adgillus, Radboud I, (of hij zijn zoon was,\nwordt door sommigen, niet zonder grond, betwijfeld) regeerde niet\ngelukkig.--Volgens de Kronijken, werd hij zelfs door de Denen\ngevangen genomen en naar Denemarken gevoerd; naderhand echter weder\nvrij gegeven. Het Frankische Rijk was een tijdlang ter prooi aan\nbinnenlandsche oneenigheden. Van deze schijnt Radboud zich aanvankelijk\nbediend te hebben, ten einde zijn Rijk tot aan den mond der Schelde\nuit te breiden. Dit echter wikkelde hem in eenen krijg met de Franken,\ndie voorlang de Saksen verdreven hadden uit de landstreken, welke\nRadboud nu aan zich trok, en er meesters geworden waren.\"\n\u00bbDe Koningen der Franken waren thans slechts Koningen in naam,\nen de klem van het bewind was in handen (sedert 687) van den\nGroot-Hofmeester Pepijn van Herstal, die zich Hertog en Prins der\nFranken noemde. Pepijn schijnt Radboud een aanzienlijk gedeelte van\nzijn Rijk ontweldigd te hebben, onder anderen Wiltenburg (Utrecht), 't\nwelk Pepijn vervolgens ten verblijve gaf aan Willebrord, door den Paus\ntot Bisschop der Friezen verheven. Pepijn was een ijverig Christen,\nen wist het Christendom wonder wel dienstbaar te maken aan zijne staat-\nen heerschzuchtige oogmerken. Radboud haatte Pepijn en het Christendom,\nhetwelk hem aan Pepijn onderwerpen moest. Daarom verwoestte hij bij\nde eerste gelegenheid de beste den nieuwen Bisschopszetel, doch moest\nweder voor Pepijn zwichten.\"\n\u00bbOp nieuw werd de prediking in Friesland hervat. Zelfs nam Radboud's\ndochter, Theodesinde of Teutsinda, het Christendom aan, en werd de\nechtgenoote van Grimoald, zoon van Pepijn. Dit bewijst duidelijk,\ndat de zoo magtige Franken evenwel geene kans zagen, zich de Friezen\nte onderwerpen, en dat Pepijn uit dien hoofde, zich door zoodanig eene\nverbintenis, ten minste tegen hunne vijandschap, poogde te verzetten.\"\n\u00bbDeze Grimoald werd daarna vermoord door zekeren Rangarius, welke\ngezegd wordt tot de lijfwachten van Koning Radboud behoord te\nhebben. Daarom wijten sommigen hem, anderen zijner dochter, dien\nmoord. Doch dit is ver van bewezen, en wij zien inderdaad niet,\ndat Radboud enig belang bij den ondergang van Grimoald zoude gehad\nhebben, eene reden te minder, om aan die beschuldiging geloof te\nslaan.--Wel zegt een onzer Geschiedschrijvers, dat Radboud, die\nzich immer nog niet ontzag de Christenen te vervolgen, niet beducht\nvoor de wraak van Pepijn, wiens jaren hoog geklommen waren, vreezen\nmoest, dat Grimoald den hoon, zijnen vader aangedaan, zou wreken,\nen hem daarom uit den weg moest ruimen; doch wat zou hem dit gebaat\nhebben, daar Pepijn nog twee andere volwassen zonen had, door geene\nechtverbindtenis aan Radboud verbonden, en van welke hem dus zoodanig\neene wraak nog veel meer stond te vreezen?\"\n\u00bbOm een bewijs te geven, hoe verschillend de latere Geschiedschrijvers\nde gebeurtenissen van dien tijd opvatten, en hoe moeijelijk het\ndaarom is, een overzigt van denzelven daar te stellen, willen wij,\nhetgeen op dien moord volgde, op tweederlei wijze verhalen.\"\n\u00bbPepijn, zegt een der beroemdste hedendaagsche Duitse\nGeschiedschrijvers [138], bepaalde hierop, dat Theudoald, Grimoald's\nonechte zoon, Hofmeester in Austrasie zou worden, welke waardigheid\nalleen Pepijn eigenlijk had bekleed, hoewel hij ook grooten invloed\nop de zaaken van West-Frankrijk (Neustri\u00eb of Neustrasie) had. Daarop\ndeed Plectrude, grootmoeder van Theudoald, de zonen van Pepijn bij\nzekere Alpheid (of Alpha\u00efda), Karel (Martel) en Hildebrand gevangen\nnemen, opdat zij aan Theudoald de waardigheid van Groot-Hofmeester\nniet betwisten zouden. Dit kon niet geschieden zonder voorkennis\nvan Pepijn.--Pepijn stierf. De West-Franken verkozen toen zekeren\nRaginfrid tot hunnen Groot-Hofmeester. Daartegen verzetteden zich de\nOost-Franken, met Theudoald aan 't hoofd. Er viel een veldslag voor,\ndien de Neustrasiers wonnen. Theudoald nam de vlugt, en kwam kort\ndaarna om. Hierop ontkwam Karel Martel zijner gevangenis, en wilde\nzich met het Groot-Hofmeesterschap van Austrasie te vreden houden. Ook\ndit wilden de Neustrasiers hem niet laten. Nu streed hij dan om het\ngeheel, en het gelukte hem, Groot-Hofmeester over de beide Rijken,\nook Hertog en Prins te worden. Theudoald was voor het overige ouder\ndan Karel, die omstreeks 690 geboren was.\"\n\u00bbPepijn, zegt een der nieuwere en wijsgeerigste Fransche\nGeschiedschrijvers [139], was Groot-Hofmeester over geheel Frankrijk;\neene van zijne grootste zorgen was, alle onderscheiding tusschen\nAustrasie en Neustri\u00eb te doen verdwijnen; maar hij was genoodzaakt,\ndie onderscheiding weder op nieuw te maken, ter gunste van zijne\nzonen. Toen Grimoald stierf, liet hij eenen zoon na, Theudoald, oud\nongeveer zes jaren. Dezen schonk Pepijn toen het Groot-Hofmeesterschap\nvan Neustri\u00eb. Toen stierf hij. Na zijnen dood deed Plectrude Karel\nMartel gevangen nemen,--van Childebrand (Hildebrand) wordt niet\ngesproken; dit had Pepijn voorzeker niet gelast. Daardoor veroorzaakte\nzij dat Karel, die anders aan Theudoald het Groot-Hofmeesterschap\nvan Neustri\u00eb wel zou gelaten hebben, als zich met dat van Austrasie\nkunnende vergenoegen, nu uit wraak, om den hem aangedanen hoon, hem dat\nmoest betwisten.--De grooten van Neustri\u00eb, niet door een kind willende\ngeregeerd worden, kozen Raganfrid. Deze wilde Groot-Hofmeester van\nhet geheele Rijk worden. Het overige komt met het verhaal van den\nDuitscher nagenoeg overeen. Alleen wordt, bij den Franschman, Ramfroy\n(Raganfrid) eerst na de nederlage van degenen, die het voor Theudoald\nopnamen, tot Groot-Hofmeester verkoren.\"\n\u00bbZooveel is intusschen zeker, dat Raganfrid, die alleen wilde\nheerschen, en eindigde met alles, op \u00e9\u00e9n Graafschap na, te verliezen,\nnaderhand echter zoo verstandig was, zich met hetzelve tevrede te\nhouden, hetwelk andere overweldigers, die in het eerste zijn voorbeeld\ngevolgd hebben, niet deden; dat deze Raganfrid hulp zocht bij Radboud,\ndien de Fransche Schrijvers slechts Hertog der Friezen noemen;--hij\nmogt geen hooger rang dan Pepijn en Karel hebben. Dit moet den\ndoodvijand der Austrasiers welkom geweest zijn.--Hij trok te veld,\nen overwon Karel, die hem afzonderlijk aanviel. Hij schijnt zich\nvervolgens met de Neustrasiers vereenigd te hebben tot het beleg\nvan Keulen, in welke stad Plectrude zich onthield, die, nadat de\nNeustrasiers hadden moeten aftrekken, omdat Karel hen in den rug\ndreigde, hem tot den aftogt, door eene aanzienlijke som gelds,\noverhaalde.\"\n\u00bbHiermede was echter de krijg tusschen Karel en Radboud nog niet\nge\u00ebindigd. Nadat Frankrijk-zelf was bevredigd geworden, schijnt\nRadboud, die misschien zijne aanvallen op dat gedeelte van zijn gebied,\nhetwelk hem door Pepijn was afgenomen, hernieuwd heeft, nog eene\nnederlage aan de Middelzee te hebben geleden, en dien ten gevolge\nop nieuw de prediking van het Christendom door geheel Friesland te\nhebben moeten toestaan. Daarna verklaarde hij zich zelfs bereid den\nH. Doop te ontvangen. Toen echter Wulfram, laatstelijk Bisschop\nvan Sens, gereed stond, hem dien toe te dienen, en hij bereids\nmet den \u00e9\u00e9nen voet in de doopvonte stond, vroeg hij den Bisschop,\nof hij zijne voorvaderen en de verstorvene Friesche Edelen ook in\nden hemel hervinden zoude? Wulfram's onbedacht antwoord: dat die in\nde hel waren, als ongedoopten, deed hem, onder het zeggen, dat hij\nliever met zijne voorvaderen en vrienden in de hel, dan met aan hem\nonbekende Christenen in den hemel zijn wilde, den voet terugtrekken.\"\n\u00bbVolgens anderen zou dit al onder Pepijn zijn voorgevallen. Sommigen\nverklaren de geheele gebeurtenis, welke den inborst van Radboud\nnogtans volkomen kenschetst, voor eene fabel.\"\n\u00bbKort daarop kwam Radboud te sterven.\"\n\u00bbWie hem opvolgde, is niet geheel zeker; sommigen zeggen, zijn\nzoon Adgillus II, anderen, zekeren Poppo. Misschien is het\nRadboud I mogelijk geweest, zijn gebied, op het voorbeeld der\nFrankische Koningen, onder zijne kinderen te deelen, en dan zal hij\nOost-Friesland, het land der groote Friezen, aan zijn oudsten zoon,\nAdgillus II, en wat hem van het overige gebleven was (Noord-Holland),\naan diens broeder Poppo gegeven hebben.\"\n\u00bbPoppo oorloogde met Karel Martel. De twistappel, hetgeen den Frieschen\nKoningen van het voormalig land der kleine Friezen ontnomen was,\nwas voorhanden. Poppo is waarschijnlijk in dien strijd gesneuveld,\nzonder dat de Friezen meer gronds verloren; zijn broeder erfde zijn\nRijk, en verdeelde bij zijnen dood hetzelve weder onder zijne zonen,\nGondebald en Radboud II.\"\n\u00bbDe laatste bekwam West- de eerstgemelde Oost-Friesland.\"\n\u00bbGondebald was een vreedzaam Vorst; maar Radboud II had den aard en\nde denkenswijze van zijnen voorzaat van gelijken naam, en bovenal\ndiens afkeer van het Christendom overge\u00ebrfd. Met de Saksen verbonden,\nbeoorloogde hij Karoloman en Pepijn den Korte, zonen en opvolgers van\nKarel Martel, maar zonder vrucht. Daarentegen stond hij zijn' broeder,\nPepijn, bij tegen de Saksen. Het schijnt op aandrijving van Radboud\ngeweest te zijn, dat de vrome Bonifacius, Aartsbisschop van Maintz,\nhet Christendom verkondigende, in het gebied van Gondebald, omtrent\nhet toenmalige vlek Dokkum, door de ongeloovige Friezen vermoord is\ngeworden. Althans Pepijn, toen reeds Koning der Franken, heeft dien\nmoord op hem gewroken, of dien, tot voorwendsel om hem op nieuw te\nbeoorlogen, genomen. Radboud moest de vlugt naar Denemarken nemen,\nen misschien heeft hij zich toen eenigen tijd op het eiland Helgoland\nopgehouden, en aldaar de afgodendienst in al haren vorigen luister\nhersteld. Ook zou het kunnen zijn, dat Gondebald eerst toen, na het\nvertrek van Radboud, de kroon verkregen heeft, en dat de laatstgemelde\ntot dien tijd toe alleen in Friesland geheerscht had. In dit geval\nzouden wij onderstellen mogen, dat Radboud de oudste zoon van Adgillus\nII geweest is.\"\nTot dusverre het Overzigt van den heer v. Halmael, uit al\nde Geschiedschrijvers bijeengebragt en met zijn eigen oordeel\nverrijkt. Het verschil in de jaren, waarin de gebeurtenissen worden\nvermeld, is bij vele Schrijvers zeer opmerkelijk; dan een opzettelijk\nonderzoek hierover, zou voor ons doel van weinig nut zijn.--Wij zullen\nliever de korte geschiedenis van Radboud tot aan zijnen dood vervolgen.\nIn den jare 768 stierf Pepijn, nalatende drie zonen, Karloman, Karel\nen Gilles; welke beide eersten, daar de laatste tot den geestelijken\nstand was opgebragt, het rijk verdeelden. Karloman viel Oost-Frankrijk\nen Karel Friesland ten deel. Karel, door zijne regtschapenheid,\nvele deugden en groote kundigheden, verwierf zich te regt den naam\nvan den Grooten [140]; maar zijne onrustige broeder, wien twist en\ntweedragt liever was dan rust en vrede, vervolgde hem steeds als een\nvijand. Dan slechts drie jaren werd hem daartoe gegeven, want toen\nstelde de dood paal en perk aan deze kwelling. Karel werd nu ook als\nKoning van Oost-Frankrijk erkend.\nRadboud, de bittere vijand zoowel der Christenen als der Franken,\nwas in Friesland teruggekeerd, algemeen weder tot Koning erkend,\nen begon zijnen woesten aard en wreede vervolging weder vrijen\nteugel te vieren. Hij vereenigde zich met der Saksen Koning of\nHertog Witekind, ten einde Karels magt te fnuiken en op den troon\nte blijven. Meer dan eens moest hij echter het onderspit delven,\ntot hij eindelijk gedrongen werd weder naar de Denen de wijk te\nnemen. Een paar jaren daarna, (gelijk sommige Schrijvers beweren)\ntijdens den togt van Karel naar Spanje, waarin alwat Frankenland\ngroot en edels opleverde, tot volkomen nederlaag en vernieling werd\ngebragt, kwam de nog woelzieke Radboud in Friesland, en hernam het\nbewind, doch slechts voor twee jaren lang.--Karel's legertroepen\njoegen den woesten Fries weder naar Denemarken, zijn toevlugtsoord,\nalwaar hij in ballingschap zal gestorven zijn. Geene zekere, zelfs\nflaauwe narigten van zijn levenseinde, zijne familie of kinderen is\naan de nakomelingschap overgebragt.\nIn Oost-Friesland zijn nog overblijfselen uit den ouden tijd aanwezig,\nzoo als de Kon-Rebberts- en Rabboltswegen, de Rabboltsbergen en een\ndeel van de heerbaan in Groningerland, welke Radbodiweg genoemd wordt\nOver het Friesche Wapen meenen wij te mogen aanmerken, dat, wanneer\nmen het oude Wapen van Friesland, voorkomende bij Winsemius,\nHamconius en anderen, voor het familiewapen der Friesche Koningen\nhoudt, de geschiedenis hiermede in strijd is, als den oorsprong der\nFamilienamen en Wapens uit de tijden der Kruistogten, aangevangen in\n1096, vermeldende; terwijl de laatste Koning, Radboud II, omtrent\nden jare 775 de kroon verloor, en waarschijnlijk kort daarop is\ngestorven. Sommigen hebben echter beweerd, dat de oorsprong der Wapens\nreeds bij de oude Germanen te zoeken zij; doch hoewel de schilden der\nvoornaamste krijgshelden onder hen werden beschilderd en versierd,\nvindt men geen bewijs voor de regelmatige zamenstelling en afwisseling\nvan kleuren naar bepaalde regels, of van eenige figuren tot kenteeken\naangenomen. Hebben de Friezen, voor dat zij met de Romeinen bekend\nwaren, vanen gebruikt, het blijkt nergens uit, dat deze met figuren\nzouden zijn voorzien geweest; en van de Romeinen konden zij die niet\novernemen, daar deze wel effen gekleurde en met goud gestikte vanen\nbezigden; doch van regelmatige wapen-figuren vindt men niet vermeld\nHet oude Friesche Wapen heeft zeer veel overeenkomst met die\nwapenschilden, welke sedert de Kruistogten in gebruik kwamen,\nen dit versterkt de meening, dat het niet van Friso's tijd af als\nLandswapen of als veldteeken is gevoerd.--Hamconius zegt, dat van\nFriso af tot Beroald het Wapen bestaan hebbe uit een azuren schild,\nwaarop drie zilveren balken, op welke zeven roode plompebladeren\n(niet pompelbladeren, zegt Dodonaeus) geplaatst waren.--Van Beroald\ntot Radboud II werden er een balk met vier bladeren bijgevoegd,\nzoodanig als Beroald het veranderde, toen hij, de dochter van Koning\nRidzard gehuwd hebbende, na den dood zijns schoonvaders Oost- en\nWest-Friesland vereenigde.--Suffr. Petri plaatst de plompebladeren\ntusschen de balken en niet op dezelve, strijdig met de regelen der\nWapenkunde, welke niet toelaten, dat men kleuren op kleuren, maar wel\nkleuren op metalen plaatst, gelijk men dit bij de Schrijvers over de\nHeraldie zal vinden.--Koning Haron zoude vroeger aan de Hertogen van\nWest-Friesland een Wapen gegeven hebben, met slechts \u00e9\u00e9n zilveren balk\nen vier roode plompebladeren in het blaauwe schild.--Met de regering\nvan Karel den Groote kwamen de leeuwen en blokjes in het Landswapen.\nDe Friesche Pateele en de Friesche Hoorn. Winsemius, Chron. fol. 12,\nspreekt niet uitdrukkelijk van de eigenlijke Pateele als door Adel\ningesteld, maar wel van de vriendenmaaltijden en andere bijeenkomsten,\nwaarop men zich, ook op Duitsche wijze, aan de dronkenschap overgaf:\niets dat aan geen tijdvak zeer vreemd is. Echter werd er spoedig bij de\nfeesten een ceremonie- of zedemeester aangesteld, wien bij het drinken\nvooral het toevoorzigt was gegeven. De kantteekening van Wins. ter\na. p. luidt: \u00bbDie Vriesche Hoorn inghestelt met den Schuttel.\"--Deze\nPateele of schotel zou uit dertien of veertien verschillende geregten\nbestaan hebben, en de Hoorn een gewone stierenhoren geweest zijn. Wie\nnu de geschiedenis van Adel voor eene fabel houden, beweren, dat de\nFriezen het gebruik van uit Horens te drinken van de Denen en Noren\nhebben overgenomen.--Dan stellig is het, dat het gebruik in overouden\ntijd bestond; als ook, dat men later de Horens niet meer van gemeene\nstieren, maar van Ur-ossen genomen heeft, dezelve zeer versierde en\nmet goud en zilver prachtig liet beslaan.--In de onuitgegeven Kronijk\nvan Worp van Thabor, Lib. I. cap. 2, wordt hierover uitgewijd. Zie\nHamconius, Frisia, fol 8; Gabbema, Verh. van Leeuw., bl 13; Alkemade,\nDisplegtigheden, II. 408 volgg.\nAdelingen. Ofschoon er reeds in de vroegste tijden, en welligt in\nFriesland vroeger dan elders, een stand van mannen bestond, die men\nEdelen noemde, is het echter niet aannemelijk, dat zij hunnen naam\nvan dien van Prins Adel hebben ontvangen. Immers de afleiding van het\nwoord spreekt het tegen. Het zij voldoende, uit meerderen hier het\naangevoerde van de kundige en schrandere Vertalers en Aanteekenaren\nop de Oude Friesche Wetten aan te halen, en als het meest aannemelijk\ndenkbeeld na te volgen. Aldaar, op bl. 132, lezen wij: \u00bbWaar in het\nweezen van den Adel, onder de Duitsche volken, bij ouds bestaan\nhebbe, kan met geen volkomen zekerheid bepaald worden.--Leibnits\n(Excerpt. Mejerian. p. 289) en G\u00e6rtner (ad. L. L. Sax. p. 21.) leiden\nhet woord Edelman af van het over oud woord ot of od predium,\npossessio, [een goed, hetzij op het land of in de stad; bezit]\n(waar van allod), zoo dat Edelman zooveel zoude zijn als odelman,\npredii vel pagi possessor, [groot goed- of landbezitter] en stellen\nop dien grond het oorspronglijk weezen van den Adel in de bezitting\nvan aanzienlijke vaste goederen.\"--Wachter en anderen stellen het\nwezen van den Adel in hooge geboorte; doch altijd blijft de vraag,\nhoe de eerste edelman in de wereld gekomen zij.\nAdel dus van od, ode, ade, ede [143], grond, bezitting afkomstig,\nzoo is Edele, Edelman oorspronkelijk een grondbezitter. Daar nu deze\nEdellieden, als de aanzienlijkste personen, natuurlijke voorregten\ngenoten, tot hooger ambten en vooral tot hoogere rangen in de\nkrijgsdienst werden verkozen, hadden zij ook, in de vroegste tijden\nnamelijk, over hunne minderen het beheer en bestier, zelfs eigene\nregtspleging en vrij gebied. In lateren tijd echter werden er algemeene\nbepalingen, blijkbaar uit de alleroudste Friesche wetten (Lex Frisionum\nsive antiquae Frisiorum leges) gemaakt, waaraan de Edelen zich moesten\nhouden. De afstammelingen der grondbezitters, rijksten, traden, hoewel\nniet regtens, in de voorregten der ouders, met het ontvangen van het\nouderlijk erfdeel (Ethel, in 't Oud-Friesch). De rijken evenwel, die\nzich goederen aankochten, werden niet onder den Adelstand opgenomen,\nomdat hunne voorouders niet onder de Edelen hadden behoord: zoodat\nal zeer vroeg de Adel zijn voorregt aan geboorte toekende.--Destijds\nbestonden nog bij den alouden Frieschen Adel geene brieven, wapenen\nof teekenen van Adeldom, daar deze eerst in de XI of XII eeuw in\ngebruik zijn gekomen.\nTen tijde van den regerenden Vorst, Hertog Georg van Saxen, (1505)\nwerd op diens last een register van den Frieschen Adel opgemaakt\n[144], in hetwelk de in de Grietenijen aanwezige Edelen, met de wegens\noorlogen of onlusten afwezigen, werden opgeschreven. Hierdoor mogen\nwij vooronderstellen, dat van dien tijd af de wezenlijke erkenning\nvan den Adel heeft plaats gehad, en ook de bepaalde erfopvolging is\nbegonnen. De Friesche Adel onderscheidde zich alzoo van die van andere\nlanden, daar de eerste ten gevolge van vrij en onafhankelijk bezit van\ngoederen tot dien stand was verheven, terwijl de andere ten gevolge van\nlandgoederen, van zijnen Vorst ontvangen, daartoe geraakte; ook werden\ner soms door den Vorst, zonder dit, in den adelstand ingelijfd, dat is,\nin diens voorregten gelijk gesteld. Zoo had men dan ook in Friesland\nniet de verdeeling in bijzondere rangen, als Graven, Hertogen, Baronnen\nen Heeren, [145], maar alleen den rang en titel van Friesch Edelman,\nden hoogsten rang en titel, welken men voeren kon en wilde. Echter\nverkoos men in den eersten tijd zich Raden, Hoofden en Aanvoerders in\noorlog en vrede, die dan Heerschappen en Hovelingen, en in de steden,\nbepaaldelijk Oldermannen genoemd werden. Deze posten bleven ook in\nde famili\u00ebn.\nOnder de regering van Keizer Lotharius II , omstreeks den jare 1125,\nbestond er tweederlei Adel,--de Hoogere, die onmiddelijk onder den\nKeizer was gesteld, en de Lagere, die onder Hertogen en Graven behoorde\nte staan. Dan de Friesche Edellieden wilden geene Hertogen of Graven\nvan Friesland erkennen, maar alleen onder de oppermagt des Keizers\nstaan, even als hun land. Leenmannen te wezen was hun een ondragelijk\ndenkbeeld, even als het voorregt uit vorstengunst gesproten, en zoo was\ndan ook de alleen begeerde titel van Friesch Edelman geen mindere, dan\ndie van Graaf en Hertog. Het gebruik bij den Adel, om zich naar hunne\nlanderijen en kasteelen te noemen, was in Friesland minder algemeen,\ndaar men voor geslachtsnaam veeltijds den voornaam zijns Stamvaders\nnam. Men leze v. Halmael's Oersicht oer Friesl\u00e2ns Schijdnis, \u00a7 24:\nFriesch Jierboeckjen, 1833. Vergel. voorts het vertoog van Jonkheer\nM. Hettema over den Oorsprong van den Frieschen Adel, voorkomende\nin het Mengelwerk der Leeuwarder Courant van den 27 November 1832;\nde Narede van den Heer v. Halmael achter zijn Treurspel Ats Bonninga;\nF. Sjoerds, Beschr. v. Friesland, I. 470; Wakker van Zon, zijn Boekje\ngetit. de Adel, door Anonymus Belga, p. 16. volgg.\nOver den Afgod Stavo, denzelfden met Thor, leze men Westendorp's\nVerhandeling over het gebruik der Noordsche Mythologie, (in de\nNieuwe Werken van de Maatschappij der Nederl. Letterk. II. D. 1\nSt.) p. 29-33;--en vergelijke Oudh. en Gest. van Vriesl. I 283-285\n't Roode Klif. Al de wonderen van het Roode Klif, nabij Stavoren,\nmet en zonder het bestuur des Duivels, alhier en vervolgens vermeld,\nkunnen wij op geenen goeden grond den waarheidlievenden Lezer\naanbevelen. Echter willen deskundigen, na ontdekking en onderzoek\nvan eene soort van lava in den grond aanwezig, het denkbeeld niet\nverwerpen, dat het Klif een vulkaan van minderen rang is geweest, of\nten minste daarvan eigenschappen heeft gehad.--Over de menschenoffers\nin Friesland gebruikelijk, zie de Aant. op 't jaar 700.\nDeze Holle, Olennius, was Hoofdman eener Keurbende, en Landvoogd\nvan wege de Romeinen over Friesland. F. Sjoerds (Jaarb. I. 128)\nnoemt hem \u00bbeen gemeen persoon onder de Voorpyllenaars\" [146].\nDe verklaring van Holle of Hollo, naar de Friesche taal Hoofd,\nHoofdman, vindt men bij Hamc. Fris. p. 11, en bij S. Petri, de\nFrisior. Antiq. et Orig. Lib. I. Cap. IX, welke laatste hem, echter\nverkeerd, een Fries van afkomst noemt.--Diocarus ontving eerst,\nvolgens de kronijken, na de overwinning op de Romeinen den naam van\nSegon. Hamc. I. I.\nOmtrent het woud Baduhenne. Over den oorsprong en ligging van dit\nin de Vaderlandsche Geschiedenis beroemde heilig woud is verschil\nontstaan, zoo als natuurlijk volgen moet, wanneer geene de minste\nnarigten uit de oudheid overblijven. Er pleit echter meer voor, dat\ndeszelfs ligging in de Wouden dan bij Franeker geweest zij. Even zoo\nis het onzeker welke Godheid, aldaar vereerd, door Baduhenna wordt\naangeduid. Ook de Oudheidkenner Westendorp heeft het onbeslist gelaten\nin zijne genoemde Verhandeling. v. Halmael, in het voorberigt voor\nzijn Treurspel Adel en Ida, zegt: \u00bbDe naam van het woud Baduhenna\nis voorzeker door Tacitus verlatijnd. Wanneer men er den uitgang\nenna of henna (dien wij, hoewel misschien anders gewijzigd, ook\nin den naam Nehalennia ontmoeten,) afwerpt, heeft Badu genoegzame\novereenkomst met Balder, om de onderstelling te rechtvaardigen, dat\nBaduhenna een aan Balder geheiligd woud was.\" Dit komt ons geenszins\nvreemd voor, daar ook de vereering van den in de Scandinavische\ngodenleer zeer bekende Godheid Balder, zoon der Godinne Frigga,\nvoornamelijk en welligt uitsluitend tusschen den Rijn en den Wezer\nplaats had, en aldaar in hoogen rang en van groot gezag was.--Dat\ner in Friesland gewijde bosschen zijn geweest, is buiten twijfel;\njammer maar dat hunne ligging niet is nagespoord geworden, en dit,\nmet zoo vele andere zaken, voor een nageslacht bewaard blijft, 't\nwelk alsdan in zijne nasporingen misschien niets meer ontdekken zal,\ndan dat het eenige eeuwen te laat gekomen is!--Vergel. West. zijne\nuitstekende Verh. over het gebruik der Noordsche Mythologie. Halma,\nToneel der Vereenigde Nederlanden, enz.\nVryt of Verritus en Malorix,--of Maloriges. In de Jaarboeken van\nTacitus, het dertiende, is het voorval dezer beide gezanten, welke\nhij regerende Vorsten noemt, in zijne bijzonderheden omschreven,\nbepaaldelijk vermeldende hunne vrijmoedigheid, toen zij in den\nschouwburg meer met de aanschouwers dan met het spel zich bezig\nhielden, en van zitplaats veranderden, om zich in het Raadsheerlijk\ngestoelte neder te zetten, onder de afgezanten van andere volken,\ndie men wegens trouw en vriendschap bijzonder eer bewees. Deze aloude\nopregtheid, zoo als men het noemde, beviel niet alleen aan het publiek,\nmaar ook den Keizer Nero zoo wel, (wien in eene kwade luim zulk een\ngedrag weleens zeer mishaagd konde hebben) dat hij den Gezanten het\nbelangrijk burgerregt te Rome schonk.--Van de bekeering in den tekst\nvermeld, ook bij Winsemius geboekt, wordt bij Tacitus niet gewaagd,\nzoo als het ook niet voor waarheid wordt aangenomen, onder anderen\ndoor Harkenroht in zijne Oostfr. Oorsprongkelykheeden, p. 24 en 29,\ndat Verritus en Malorix, of zoo als zij anders mogen geheeten hebben,\nuit de adellijke geslachten der Hermana's en Cammingha's gesproten\nzijn, 't welk door Suffr. Petri en Hamconius wordt beweerd.--P. Nota,\nin zijn Aanhangzel betreffende de Oudheden van Berlikum, p. 79\nin de noot, vermeent, in de woorden van Tacitus de bevestiging te\nvinden, dat Verr. en Malor. geene Friesche maar Duitsche gezanten\ngeweest zijn. Maar waarom kunnen zij niet enkel Leidslieden van de\nuittrekkende Friezen geweest zijn, en een ander Koning of Vorst der\nteruggeblevenen? Deze gebeurtenis, zegt West. Jaarb. p. 15, behoort\nniet tot de geschiedenis der Groote Friezen.\nBetrekkelijk deze namen vinden wij bij A. Ypeij, Geschied. der\nNederl. Tale, I. D. bl. 161 noot, onder de bewijzen, dat de oude\nFriezen vele namen met hunne buren gemeen hadden, en er dus eene groote\nwederzijdsche gemeenschap van volk en taal bestond, 't navolgende:\n\u00bbReeds onder de oudste Vriezen schijnen er zulke algemeene namen in\ngebruik te zijn geweest. Zulks toch mag men opmaken, uit de namen\nvan twee Vriesche gezanten van Rome, onder Nero, welke Tacitus voor\nons bewaard heeft, namelijk Verritus en Malorix. Ann. Lib. XIII\nC. 54. Indien ik mij niet bedriege, waren dit, de nog bekende namen\nGerrit en Maurik. De V toch, gelijk wij weten, verandert ligtelijk in\nG, en de L in U. Gelijk de Nederlanders in het algemeen van Gerrit, hun\nGeert hebben, zoo hebben, naar het schijnt, de Vriezen bijzonderlijk\nvan Maurik hun Murk gemaakt.\"\nOp 't Oude Hof te Lewerden. Cappidus van Staveren, Suffr. Petri\nen Hamconius zeggen, dat reeds voor Christus geboorte Leeuwarden\nonder den naam van Aula Dei, dat is Gods-Hof, bekend was, alwaar het\nopperhoofd der Druiden, Barden of Priesters was gesteld. Hier was de\nleerschool van de Friezen, en genoten zij onderwijs in de godsdienst,\nwetenschappen en wijsbegeerte. Dit gesticht zoude te Oldehove gestaan\nen uitstekende mannen hebben voortgebragt. Latere schrijvers verwerpen\ndit denkbeeld geheelenal. Wat er van zij is moeijelijk op te sporen,\nnog moeijelijker te beslissen. Verg. Oudhed. en Gesticht. I. 283,\nalwaar de kundige vertaler, v. Rhyn, in den geest van Emmius steeds\ntot verwerpen genegen van de oude kronijken, ook geen geloof daaraan\nhecht. Over de goden- en geloofsleer der Druiden, hun priesterschap,\nbeheer, en hun bestaan in het oude Friesche Rijk, vergelijke\nmen de meergemelde Verhand. van Westendorp, over de Noordsche\nMythologie, p. 319 volgg. en 331 volgg.--v. Wijn, Huisz. Leven,\nI. 8, en Hist. Avondst. I. 123, zegt, dat de Germanen en dus ook de\nFriezen geene Druiden of Barden gehad hebben: het tegendeel wordt\ndoor West. bewezen;--zie bl. 287 onzer Aanteekeningen.\nDe Noormannen. In dezen tijd, en gedurende vele eeuwen later,\nwerd Friesland van tijd tot tijd door de Noren en Denen vreeslijk\ngeteisterd en geplonderd. Menigmalen behaalden de Friezen eenen triomf\nop dezelven; doch ook dikwijls leden zij bloedige nederlagen. Ocko van\nScharl spreekt reeds van eenen sterken inval op den jare 62, wanneer de\nDeensche Koning door sommige Oostersche volken zou opgehitst zijn. In\nhet jaar 69 wil men dat de Friezen, het jaarlijks rooven, plunderen\nen moorden moede, eene groote krijgsmagt naar Denemarken zonden, om\nze in hun eigen land te bevechten, dan storm en onweer hadden dezen\ntogt belet. In 't volgend jaar echter sloten zij met den Koning een\nbestand, 't welk, hoe wonder ook, volkomen stand gehouden heeft tot\nden bepaalden tijd. Deze boven bedoelde inval der Noormannen, welke\nanderen op den jare 90 stellen, schijnt zeer geweldig geweest te zijn,\nen uit hoofde van den weinigen wederstand aan deze zijde, daar de\nmeeste Friezen in Romeinsche dienst afwezig waren, hadden zij tijd en\ngelegenheid zich aan moord en roof ter kele toe te verzadigen. Picardt,\nin zijne Annales Drenthiae, spreekt ook alzoo van dit feit.--Zie de\nnoot p. 305. F. Sjoerds, Jaarb. I. 197.\nOnder zeven Hertogen. Het algemeen gevoelen is, dat men onder die\nwaardigheid van Hertog, met welken titel thans dien van Prins,\nin navolging der naburige volken, verwisseld werd, niet in eenen\nHoogvorstelijken of Koninklijken staat en magt bestaan hebbe, maar\ndat de Hertogen, Heervoerders, Krijgsoversten of Opperbevelhebbers\nwaren, aan welken het bestuur en beleid des oorlogs, met alwat daartoe\nbehoorde, was opgedragen.\nDokkenburg. Deze verklaring is zeer juist. Bij Kiliaan vinden\nwij Docke, (vetus) navale: waaronder verstaan wordt: stabulum of\narmamentarium, ligplaats der schepen, d. i. haven. Ook bij denzelfden\nDocke, Germ. poppe: en in den Theutonista, Dock of Pupp, pupa, pupulla,\npopje.--Docke van Stro.\nOver de stichting dezer stad zullen wij niet uitweiden; zij is na\nStavoren de oudste, en in allen opzigte zeer merkwaardig geworden. Men\nleze hierover de Oudheden en Gestichten, I. 404, met de aanmerkingen\nvan v. Rhyn, die met Emmius de hooge oudheid betwijfelt. Wat voorts\nderzelver geschiedenis betreft, zeer belangrijk is, om herlezen en\nvergeleken te worden, de korte Geschiedenis der stad Dokkum voor den\nVrede van Munster, voorkomende in het Mengelwerk der Leeuwarder Courant\nvan den 6 Julij 1830; alsmede de beide stukken in dezelfde Couranten\nvan 2 en 9 Maart te voren, ter verdediging strekkende tegen de dikwijls\nkleingeestige en dwaze aanvallen tegen Dokkum en deszelfs bewoners,\nvooral van lieden wier spelend vernuft zich door duizend vervelende\nherhalingen van vroegere aardigheden tracht staande te houden. In die\nstukken is eene naauwkeurige opgave der groote en beroemde mannen,\ndie Dokkum heeft opgeleverd, te vinden.\nIn den jaare 289,--of omstreeks dezen tijd, toen Constantius Chlorus,\ndoor Keizer Diocletianus tot den rang van Roomsch Koning verheven,\nGalli\u00ebn met zijne grensprovincien onder zijn gebied verkregen, en de\nFranken, Saksen en Friezen in Batavien had overheerd, werden er velen\ndoor hem omgebragt, anderen verplaatst, gevankelijk weggevoerd, in het\nRomeinsch leger ingelijfd, of tot harde slavendiensten vernederd. Uit\nverbittering en tot we\u00earwraak moesten nu de Friezen, Overrijnsche\nFranken, Cauchen, Chamaven en Bructeren in vereenigde magt, van den\nwinter en den digtgevrozen Rijn gebruik maken, om Constantius en\nzijn heir te overvallen. Dan het goed krijgsgeluk diende hen niet zoo\ngunstig als onze kronijk vermeld; de dooi viel in, het eiland werd door\nde Romeinen omsingeld, de Friezen ingesloten, vermoord of gevangen,\nen nog dieper onder 't juk gebragt. Daarna is er met hen een verbond\ngesloten.--Schot. Fr. Hist. p. 30.--F. Sjoerds, Jaarb. I. 225 volgg.\nOmtrent den jaare 312, enz. De kronijkschrijvers verhalen, dat\nomstreeks dezen tijd door vijf aanzienlijke Edellieden, West-Friesland\n(d. i. de landen ten westen het Flie) is bevolkt en bebouwd. De in\nonze kronijk genoemde Diederik stichtte de hoofdplaats Medemelaca,\nMedemblik, aldus genaamd naar de Godin Medea; Geerard bouwde het\ndorp Opdijk; Roelaard, 't dorp Wildenes, met een sterk kasteel; Keno\nwas stichter van Bennenbroek, en Adelbold van het dorp Winckel.--Dit\nverhaal heeft eene meerdere beteekenis, dan wij thans nog in staat zijn\nte geven. Over Medemblik zijn oorkonden van de IX eeuw voorhanden.--Zie\nover den naamsoorsprong enz. den Tegenw. Staat van Holland, II. 502.\nFriesche Buinen. Op bl. 9 onzer kronijk wordt reeds gesproken\nvan West-Friesland, en zou deze benaming er dus vroeger geweest\nzijn.--Hamconius, Frisia, bl. 5 en 9, zegt op Firsiabones, dat\nBone in 't oud Friesch Boer beteekende, en dus Frisiabones, Friesche\nBoeren zijn, waarvoor onze kronijk Plompaarts geeft. A. W. Schrieck,\nin Orig. rerum Celt. et Belg., verklaart het woord door Frisii\nseparatim habitantes, Friezen die afgezonderd van hun eigenlijk land\nen landgenooten woonden. Alting, van Rhyn en anderen beweren, dat\nhet woord beteekent Friesche Waterbewoners, waarmede zich latere\nschrijvers hebben vereenigd, en 't welk ook door den geleerden\nYpeij, in zijne Geschiedenis der Nederl. Tale, I. bl. 164, en\nII. bl 109 en volgg. nader is bevestigd. A beteekent water: buen,\nboen, wonen, verblijf houden, dus zijn Frisiabones Friezen, die\naan het water wonen; en deze uitlegging is de eenvoudigste en de\nbeste, wel zoo goed als de ongelukkige inval van Junius (Batavia,\np. 48. Ed. 1652), om van Frisiabones, Friesche apen te maken!--Plinius\nnoemt dezelve als wonende tusschen het Vlie en het Helium, monden\nvan den Rijn. Dat deze Schrijver ook hier heeft misgetast, bewijst\nSchwartz, Voorr. I. 26. Tacitus zwijgt er van, doch deze kan hen\ngehouden hebben onder de Kleine Friezen te behooren. Het denkbeeld\nvan den Heer Ypeij is zeer aannemelijk, dat de Frisiabonen eene\nvolkplanting van echte Friezen zijn geweest, wonende aan de linkerzijde\nvan het Vlie in West-Friesland, onderscheiden van de Kaninefaten,\n(waarschijnlijk aan de oevers der Noordzee woonachtig) en van de\nMarsatii in de moerassige, naderhand door de Zuiderzee overspoelde\nlanden zich ophoudende, even zoo als de eerste Bildtbewoners eene\nvolkplanting was van oorspronkelijke Noord-Hollanders.\nDie Waarden wierd genaamd. (Zie ook op de jaren 357 en 377.) Even\nzoo ook verhaalt Winsemius, Chronique, fol. 37 doch naderhand;\n(fol. 40) noemt hij de stad Norden, om welke reden weet ik niet;\ndaarin is Soet. in zijn Op- en Nederganck van Stavoren, p. 55, hem\ngevolgd, die door Harkenroth, Oostfr. Oorsprongkel. (p. 39 en 232)\ndaarover zeer gegispt wordt, dat hij Van Esonstad, Norden maken wil;\nen toch heeft Soet, slechts het gezag van Wins. gevolgd. Door de\nNoren en Denen zoowel als door herhaalde watervloeden heeft die stad\nveel geleden, en is dikwijls geplunderd en grootendeels afgebrand\ngeworden. Westend. Jaarb. p. 19, stelt op 't jaar 398 het bouwen\nvan Esonstad door den Koning Ubbo (Uffo). Over de oudheid dezer stad\nheeft Emmius ook zijnen twijfel mede gedeeld, doch v. Rhyn is hier\nwat toegevender dan wel anders.--Zie Oudh. en Gest. I. 454 volgg.\nDes Hengst en Hors, zijn zoonen enz. In den jaare 449, als Hengst en\nHors enz.--De geschiedenis dezer Koningszonen is belangrijk genoeg\nom in aandacht genomen te worden, en wij vinden er, verondersteld\nzelfs dat wij onze kronijkschrijvers verwerpen, ook bij den Engelschen\nHistorieschrijver Beda, (lib. I. Cap. 15) de vermelding van. Deze zegt\ndat zij de zoons van den Saxischen Vorst Vergistus (achter-kleinzoon\nvan Wodan), en dus niet van Odolf Haron waren, hetgeen ook met de\ntijdrekening verkeerd zoude uitkomen. Hierover is twist ontstaan,\nwelke onbeslist is gebleven: echter komt men daarin overeen, dat\nHengistus en Hors aan het hoofd van de Saksen, Friezen, Angelen en\nandere naburige volken, door den Britschen Koning Vortigern te hulp\ngeroepen, derwaarts zijn getogen, en zich eindelijk meester van dat\nland hebben gemaakt. Hunne geschiedenis is omstandig beschreven bij\nOcko van Scharl; en hoezeer dezelve ook bij andere schrijvers in een\nromantisch gewaad is gewikkeld, draagt zij, in onderlinge vergelijking\ngebragt, vele kenmerken van oorspronkelijkheid. Wij kunnen hier in\ngeene verdere ontwikkeling treden, doch zullen voor dien het lust, de\nbronnen en navolgingen aanwijzen, waarin de historie dezer gebroeders\nbeschreven staat, met derzelver verscheidenheden.--Occo Scharlensis,\nChronyck, op 't jaar 385 en 441; Furmerius, Annal. Phrisic. p. 124\nen 144; Winsem. Chr. fol 43 en 47; Schot. Fr. Hist. fol. 39 en 53;\nF. Sjoerds, Jaarb. I. 269 volgg.; Emmius, Lib. III. p. 39 seq.;\nOudheden en Gestichten, Nabericht van v. Rhyn, bl. 368; Wagenaar,\nVad. Hist. I. 289; Beda, Hist. Eccl. Lib. I. cap. 12 etc. en Chronicon;\nJancko Douwama, Boeck der Partijen, p. 37; Westend. Jaarb. I. bl. 26;\nOverzigt van v. Halmael hiervoren \u00a7 7, jaar 449; Gibbon, Hist. of\nthe decline and fall of the Rom. Emp. Ch. 38. IV. 395; Hume,\nHist. v. Engel. I. 23 volgg.\nIn den jaare 463. Men vergelijke de tegenspraak in gemeld Nabericht\nvan v. Rhyn, p. 372.\nDeed Klodoveus, een inval in Friesland. F. Sjoerds, Jaarb. I. 290\nen anderen verhalen, dat de Friezen in dezen strijd het onderspit\ndelfden, de Friezen en Saksen terugkeerden, maar de Allemannen, welke\nin dezen strijd deelden, hun gebied verloren; terwijl Koning Clovis,\ningevolge hunne belofte, na de overwinning in dezen hagchelijken kamp,\nmet 3000 Franken, tot het Christendom overging. Eenige jaren vroeger,\nomstreeks 476, was het Westersche Keizerrijk geheel ten gronde gegaan,\nen niemand over de Maas en den Rijn gaf gehoor aan het Romeinsche\ngezag.--Verg. Bilderdyk, Geschiedenis des Vaderlands, I. 60 en 61.\nGroningen, bij de Friesen Grins genaamt. In 517 werd, luidens het\nverhaal van eene der kronijken, Groninge of Groinge (Grens, Grins) met\neen houten staketsel omgeven, ter beveiliging der veste. Deze wijze\nvan bevestiging was reeds veel vroeger bij de Germanen en Belgi\u00ebrs\nin gebruik, en behoeft, op dezen tijd, niet de minste verwondering\nte verwekken.\nRichold, zijn oudste zoon. Over de geschiedenis in dit tijdvak\nis een bijzonder verschil ontstaan bij vele schrijvers, daar de\nverwarringen, zoowel in den tijd als in de personen, aanduiden, dat\nmen het spoor bijster is geraakt, en men alzoo tot gissingen zijne\ntoevlugt heeft genomen, om uit de onderlinge tegenspraak tot eenige\nwaarschijnlijkheid te geraken. Ook onze kronijk geeft geen meerder\nlicht, maar is schijnbaar in den doolhof medegedwaald. De opgave van\nden zoon en kleinzoon van Diderik, (zie op 't jaar 334) beide Lem of\nWillem geheeten, en Dibbalds zoon van denzelfden naam, waarvan Haarlem\nzijnen naam ontleende, is in 't geheel niet in de haak, schoon ook\nWinsemius (fol. 36 en 48) hem hierin is voorgegaan. Verg. Scriverius\nin zijden Toets-steen op het Oude Goutsche Chronycxken, p. 204,\n205. De andere kronijken springen met die historie, tot op Adgillus\ntijd, wonder om, terwijl men het over diens vader maar geheel niet\neens kan worden.--Was Adgillus een Saks of een Fries? Beroald,\nBertoald of Berthold voerde volgens veler gevoelen het gebied over\nde Saksen, en daar Ritserd, naderhand bijgenaamd Arundelius, in dien\ntijd Koning der Hoog-Friezen was, (in onze kronijk bl. 36 genoemd)\nmoet Adgillus diens zoon geweest zijn. Dit is mede de gissing van\nEmmius, door v. Rhyn goedgekeurd, en door F. Sjoerds (Jaarb. I. 334)\ngevolgd. Het is ons wel voorgekomen, dat men Saksen en Friezen, Beroald\nen Ridserd met en onder elkander heeft verward, en dat Beroald door\nde Saksen tot Koning of Hertog was verkozen;--maar in hoeverre hij\nook een deel der Friezen beheerscht hebbe, en hoedanig van Odibbald\naf de geslachtsopvolging geweest zij tot aan Adgillus, behoort tot een\nnader naauwkeurig onderzoek. Verg. onder anderen v. Rhyn's Nabericht,\nbl. 376-382, te dezen opzigte zeer duidelijk. Over Ridserd Arundelius,\ndie een dapper en vermaard Vorst moet geweest zijn, West. Jaarb. bl\n30 volgg. Schot. Fr. Hist. fol. 47.\nWatervloeden in Friesland.\nIn den jaare 570. Dus ook Winsemius, Soet en anderen, doch Gutberleth,\nin zijne Aanteekeningen op Gabbema's Watervloeden, p. 14, vermeldt uit\nde geschreven kronijk van Ocko van Scharl, hem ten gebruike gegeven\ndoor Bern. Fullenius, den we\u00eargaloozen Hoogleeraar in de Wiskunst\nin Frieslands Opperschool (gelijk hij zegt), dat aldaar deze vloed\ngesteld wordt op den jare 533. Ook de kronijkschrijver Twisk noemt\nhetzelfde jaar.\nDoor Dirk, Burger van Schoorl, wordt in diens kronijk als eerste\nWatervloed opgegeven die van 333 in Noord-Holland, wanneer de Zijpe\nis ingebroken en 1200 jaren verdronken heeft gelegen. De stad Grebbe,\ndoor de Romeinen gesticht, liggende aan 't Eimer Swin, thans nabij\nhet Nieuwe Diep, of een half uur gaans benoorden Wieringen, zou toen\nverdronken zijn, schoon anderen dit voorval later stellen [147]. In\n435 was er weder een zware vloed over Friesland, zoo als ook in 516,\nin onze kronijk vermeld. Na 570 volgde die van 584, met het wonder\nzeldzame, vruchtbare jaar. In 586 of 626 [148], of welligt in beide\njaren, werd Friesland alweder overstroomd. Een viertal jaren later\nbegon de wijze Adgillus vliedbergen en terpen te maken, en gaf der\nbedijking hare geboorte. Vele menschen en veel vee verdronken in\nden vloed van 792 of 793, en door al deze verwoestingen waren er een\naantal steden, dorpen, bosschen, alsmede eene groote uitgestrektheid\nlands verzwolgen en vernietigd, waarvan de onder de golven der zee\nliggende zandbanken de sporen van het vorig bestaan aanwijzen.\nDe St. Thomas vloed van den jare 806 was geducht voor Friesland; en\nvan dien tijd tot op de helft der XII eeuw moeten door verscheidene\noverstroomingen Friesland, Noord-Holland, Zeeland en Vlaanderen\ndeerlijk zijn geteisterd, vooral in den jare 839 zou dit gewest bijna\ngeheel overstroomd geweest zijn, en er eene gansche omwenteling in\nden bodem van ons vaderland te weeg zijn gebragt.\nDe St. Juliaans-vloed in 't begin van 1164 kostte het leven aan\nduizenden van menschen en beesten; waarop de alles verwoestende\nAllerheiligen-vloed van 1178 volgde, die de zeebaren tot aan\nUtrechts wallen voortjoeg. In dezen tijd kreeg de Zuiderzee eene\ngroote uitgestrektheid; terwijl de baatzuchtige Friesche Abten vele\nverderfelijke doorgravingen deden maken, die de zee in vernielende\nkrachten deed aanwinnen. Ook in 1200 stroomde een deel van Friesland\nover; doch van den schrikkelijken watervloed in Noord-Holland, in\n1212, vindt men niets betrekkelijk Friesland vermeld. Dan bij den\nijsselijken Marcellus-vloed, in Januarij 1219, was geene overstrooming\nte vergelijken, hetgeen dan ook bij de nakomelingschap ten spreekwoord\nis geworden. Alwat tusschen den Wezer en de Schelde op en over de\noppervlakte van den grond aanwezig was, werd op vele plaatsen vernield\nen vernietigd, en duizenden menschen van 't leven beroofd. Dezen vloed\n(zegt Westend. Jaarb. p. 238) meenden velen te moeten toeschrijven\naan de brooddronkenheid en de woestheid van een zekeren Fries en\nkampvechter, die het hoogwaardig sacrament te Wijtwerd en Uskwerd,\nter plaatse waar men naderhand het klooster van St. Jan stichtte,\nzeer hoonde en ontheiligde.\nwaren uiterst rampvol voor Friesland, en wie kan er zich een denkbeeld\nvan vormen? twintig overstroomingen in \u00e9\u00e9ne en dezelfde eeuw, in \u00e9\u00e9n en\nhetzelfde Gewest! En niet alleen door de vloeden, maar ook omstreeks\nhet midden dezer eeuw werd Friesland door eene vernielende pest onder\nmenschen en vee jammerlijk geteisterd, terwijl haat en nijd, twist en\ntweedragt onder de ingezetenen aller onheil ten top voerden.--In deze\neeuw verdwenen Ezonstad, Camminghaburg bij Leeuwarden, Britsenburg\naan de Middelzee, de stedekens Wartena ten deele en Grind geheel.\nIn de veertiende eeuw werd Friesland acht malen gedeeltelijk\noverstroomd, en wel ten jare 1313, in welke de beroemde Wijbo Sjoerds\nvan Grovestins, voornaam hoofd der Vetkoopers, het leven liet, en op\nwelke overstrooming weder eene pestziekte zoude gevolgd zijn: voorts\ngenaamd, welke van belang is geweest voor de opkomst van Amsterdam,\ndoor het aanmerkelijk verwijden van het Marsdiep, het zeegat tusschen\nTexel en den Helder.\nWederom vijftien overstroomingen in de XV eeuw, waren ons gewest ten\ngeesel en ter vernieling. In 1403 was de 3de Catharina's vloed, maar in\n1421 rigtte de St. Elisabeth's-vloed hare ijsselijke verwoestingen aan,\nwaarin de 72 dorpen in den Zuid-Hollandschen Waard bedolven werden,\nzoodat er twintig geheel te niete gingen. De volgende vloeden hadden\n1470, 1474, 1477, en 1497; en geen wonder dat het land overstroomde,\nwant de onderlinge twist en tweedragt gaf aan den oorlog voedsel,\nterwijl de eendragtige zorgen voor het behoud des lands verloren\nwaren. West-Workum, Westerbierum en Dijkshorne waren den golven ter\nprooi geworden: niet alles echter was verlies, want de Middelzee was\nnu geheel aangeslijkt, en gaf kostelijk land.\nOok in de XVI eeuw was Friesland even ongelukkig door den ramp\nder vloeden, zoodat wel twintig malen in dit tijdvak het land\n1525, wanneer er drie vloeden in \u00e9\u00e9n jaar waren; in 1530, 1531 en 1532\n(misschien dezelfde), 1552 en 1559 rigtten zij vele verwoestingen\naan. Maar de geweldige Allerheiligen-vloed van 1570 heeft het gansche\nland langs de zeekusten van Frankrijk tot aan Noorwegen toe, als in\n\u00e9\u00e9ne zee herschapen; terwijl in Friesland de schrik en ellende, die\nland en inwoonderen in eenen poel van jammeren stortte, door geene\npen waren te beschrijven, door geene woorden te vermelden. Wel 20,000\nmenschen, zeggen de schrijvers, zijn in onze Provincie omgekomen:\n1800 telde men in \u00e9\u00e9ne Grietenij.--Daarna had men weder met dit\nonheil te kampen in 1572, 1573, 1575, 1577 en 1578. Toen evenwel, door\ntusschenkomst en dwang van Caspar de Robles, werd er gedijkt en gedamd.\nHoewel nu de vloeden in de XVII eeuw minder waren dan in de vorige, was\nevenwel de zee niet in banden te houden, maar brak nog dikwijls door de\ndijken heen, en bedierf een deel van het zoo vaak geteisterd gewest. In\n1675 waren noodlottige jaren, en vooral het jaar 1651, waarin de\nSt. Pieters-vloed, na dat in Januarij de algemeene rivier-overstrooming\nin de Nederlanden had plaats gehad, in de volgende maand vele oorden in\nFriesland verwoestte. Voor Noord-Holland was die vloed verschrikkelijk.\nIn den aanvang der XVIII eeuw, en wel in 1701 en 1703, zoo ook in\n1715, leden door de overstroomingen het land en de zeedijken veel\nschade, dan door den 7 kersvloed in 1717 was de verwoesting groot,\nvooral in Oost-Friesland.--Ten jare 1731 werd het paalwerk langs\nde kusten, en sommige sluisdeuren door de wormen geheel doorknaagd\nen verteerd. Bijna zestig jaren lang bleef Friesland voor storm en\nvloed beveiligd, doch in 1775 en 1776 had de provincie door twee\noverstroomingen, en vooral door de laatste, veel te lijden; dit was\nechter niet te vergelijken bij den geduchten watervloed van den jare\n1825, die langs de zeekusten van Noord-Jutland af tot Frankrijk toe,\nzijne vernielende kracht heeft uitgeoefend.\nVergelijk de Inleiding voor mijn Geschiedkundig Tafereel van\nden Watervloed en de Overstroomingen in de Provincie Vriesland;\nvoorgevallen in 1825, en alle de afzonderlijk daarin aangehaalde\nschrijvers. Westend. Jaarb. van Groningen, op de verschillende jaren,\ndie echter vele overstroomingen niet heeft vermeld.--Een zeer goed\nboek over de laatste overstrooming is dat van den kundigen F. Arends,\nGem\u00e4hlde der Sturmfluthen vom 3 bis 5 Februar 1825: (zu haben bei\ndem Verfasser, 1826.) In zijn verdienstelijk reeds aangehaald werk:\nPhysische Geschichte der Nordsee-K\u00fcste, geeft de Schrijver, in het\ntweede deel, eene Geschiedenis van al de watervloeden, vermeerderd\nmet vele bijzonderheden, door vroegere schrijvers niet vermeld.\nIn den jaare 628 enz. Het omstandig verhaal dezen belangrijken strijd,\nvindt men bij alle latere geschiedschrijvers bijna op dezelfde wijze\ngeboekt, en komt in de hoofdzaak overeen. Echter bij vergelijking\nder oudste Friesche jaarboeken, zal men eenige afwijking van anderen\nvinden. Niet, zoo als deze willen, was Dagobert de aanvallende partij\nin Friesland, of wilde dit land dadelijk overheeren; maar de Saksen,\nonder Koning Berthold, wilden niet meer onder der Franken gebied\nblijven, maar vrij zijn, des zij hunne krijgsboden aan Klotaris\nzonden, om dien op een barschen toon den wil van hunnen Koning te\nkennen te geven, hetwelk der Franken Opperhoofd dezen zoo hoog afnam,\ndat, waren zij niet door de christelijke staatkunde van den Bisschop\nvan Meaux gered, hij hen welligt het hoofd voor de voeten had doen\nleggen. Zij keerden, tot christenen gedoopt, met eere en geschenken\nterug. Doch de Saksen verbonden zich met de Friezen, volvoerden hun\nplan, rukten tegen Dagobert op, die zijnen vader te hulp roept en de\noverwinning behaalt; en nu had er eene ijsselijke slagting onder de\nSaksen en Friezen plaats. Die langer dan zijn zwaard waren [149],\ndat is, die de wapenen weder zouden kunnen voeren en geschikt ten\nstrijde waren, werden vermoord; vrouwen en kinders werden in Frankrijk\nals slaven verkocht, en daarmede eindigde dit treurtooneel.--Dat dit\ngevecht in Friesland bij de Middelzee plaats had, gelijk Rolevink,\nen in navolging van hem Furmerius, Winsemius en anderen, beweren,\nheeft geen schijn, daar men moet vooronderstellen, dat het niet anders\ndan bij den Wezer kan hebben plaats gehad.\nDagobert moet omstreeks dezen tijd ook een christenkerk te Utrecht\ngesticht, en den Bisschop van Keulen het beheer over de Friezen\ngegeven hebben; dan dezen, te zeer nog aan hunne afgoden verslaafd,\nte stijf van hoofd en stug van aard, boden te veel tegenstand, en\nmen vorderde dus weinig.\nDat ook deze Dagobert, als overheerder der Friezen, de insteller\nder wetten is geweest, wordt bestreden en met grond betwijfeld.--Zie\ndaarover Schwartz., Charterb. Voorr. I. bl. 36, 37, 38. Men vindt deze\ngebeurtenis beschreven bij Furmerius, Ann. Lib. III. c. IV. p. 172;\nWins. Chr. fol. 52; Schot. Hist. fol. 47; F. Sjoerds, Jaarb. I. 323;\nWagen. Vad. Hist. I. 331; Tegenw. Staat v. Fr. I. 221; Oudh. en\nGest. II. 111, 112 en 377; Cerisier, Gesch. d. Vereen. Ned. I. 90;\nBilderdyk, Gesch. d. Vaderl. I. 66.\nAdgild wierd enz. Over de regering van den christelijken Adgillus\nen onchristelijken Radboud, is in het Overzigt genoegzame melding\ngemaakt. Schot. Fr. Hist. p. 55, zegt, dat volgens eene Hollandsche\nkronijk, Radboud geen zoon van Adgillus, maar van Diederik, omtrent\nden jare 300 Koning van Friesland, bewesten 't Flie, geweest zou\nzijn. Wij hebben echter die kronijk niet gevonden, en volgen liever\nhet getuigenis van alle overige geschiedschrijvers.\nIn Friesland, Holland en Teisterband. Over het oude graafschap\nTeisterband, in 'twelk het geheele Sticht, met het land tusschen Maas\nen Rijn, en van daar oostwaarts, met Kleef, Berg en Gulikerland,\nvervat werd, leze men Bilderdyk's Geschied. d. Vaderl. I. bl. 161,\n193 en 341 volgg. De afleiding is deze: Bant, Ban is jurisdictie,\nregtsban, Deister is bogt, kromte van deisen, thans deinzen,\nafwijken. Het wordt van ouds algemeen op de kromte van eene rivier\ntoegepast. Dus is Teister of Deisterbant de regtsban (of 't gezag)\nvan de bogt (de afwijking) des Rijns, waar hij van noordwaarts ten\nwesten afdeinst.--Vergel. de door Bild. zelven vervaardigde kaart\nachter het I. deel.\nIn den jaare 700. In dezen tijd, en zelfs gedurende een gedeelte der\nVIII eeuw, was geheel Friesland nog heidensch. De Menschen-offers, door\ngeheel Galli\u00ebn, Germanie en Scandinavie gebruikelijk, bij de Denen\nen Noren in zwang, vonden ook in Friesland grooten bijval, zoodat\nhet geenszins vreemd is, in dezen tijd daarvan in de geschiedenis\nvoorbeelden te vinden. Men heeft het verhaal van den schoonen jongeling\nOvo, door den Priester Wulfram van den dood verlost, onder de fabels\ngesteld, dan tijden, zeden en gewoonten in acht genomen, en de leer\nder ondervinding geraadpleegd, zou ik niet weten, waarom, door deze\nof gene omstandigheid, hetzij aan hooger magt toe te schrijven,\nof vindt men dit te ouderwets gedacht, dan door een toeval, of wel\ndoor eene behendigheid des Priesters, dit voorval niet had kunnen\nplaats hebben [150]. Men twijfelt toch, in weerwil der zonderlinge\ntegenspraak van sommige geleerden, geenszins aan zoo vele bloedige\nofferanden aan de Goden gebragt, aan het slagten, verdrinken of op eene\nandere wijze dooden van zoo vele mannen, vrouwen, ja zelfs kinderen,\nwaarvan de geschiedenis in de eerste eeuwen voorbeelden, aangeeft: en\nzou het dus zoo vreemd zijn, dat in de eerste tijden bij verbazende\nnatuurverschijnselen of andere gebeurtenissen, men in zijnen angst\ntot het menschenoffer, (gelijk dat van een driejarig kind, bij het\nontstaan eener zoute welle) als het hoogste, waarmede men zijne Goden\nvereeren kon, waarmede men rampen afweren en gunsten verwerven wilde,\ntoevlugt nam?\nZeer gegrond is de aanmerking, dat door deze volharding in de\nafgodendienst overvloedig blijkt, hoe weinig der Romeinen gezag\nen invloed op de Friezen werkte. Men leze over het offeren van\nmenschen en beesten de meergen. Verhandeling van Westendorp, over het\ngebr. der Noordsche Mythologie, bepaaldelijk over de Heilige gebruiken,\nbl. 339 volgg.\nAdgild, de tweede. Sommigen willen liever tot opvolger van Radboud\nzijnen zoon Poppo, dan Adgillus hebben; de een onder den titel van\nKoning, de ander onder dien van Hertog. De gissing echter in \u00a7 11\nvan het Overzigt (bl. 315), komt mij zeer aannemelijk voor. Zie van\nLoon, Aloude Holl. Hist. I. 324b, 325a; Oudh. en Gest. Naber. p. 393;\nBijv. en Aanm. op Wagenaar, I. 92; West. Jaarb. p. 42.\nIs Bisschop Willebrord ontslaapen. Deze heeft ongetwijfeld den\neersten grondslag gelegd, en groot nut aan Friesland gedaan, tot\nbekeering der heidensche natie. Volgens Wagenaar (I. 378) stierf hij in\nslagtmaand 737, nalatende een alleraanzienlijks vermogen, meest door de\nFranken hem geschonken, hetwelk hij aan zijne geliefkoosde Abdij van\nEpternach, bij Trier, uit eene gifte van Dagoberts Dochter gesticht,\nvermaakte. Omstreeks dezen tijd schijnt ook de Priester Marcellus,\ndie zeventig jaren lang het Evangeliewerk verrigtte, in Friesland\nmet goed gevolg gepredikt te hebben.\nOok in dit tijdvak kwam de vrome en geleerde Bonifacius hier te lande\nuit Engeland. Deze bestreed met kracht, verstand en godvruchtigen\nijver, niet alleen de heidensche bijgeloovigheden, ruwheid van zeden\nen woestheid der Friezen, maar ging ook met ernst het zedebederf, de\nonkunde, boosheid, onwettigheid en valsche leer der geestelijken te\nkeer, wier doel en middelen met de christelijke godsdienst zoo zeer in\nstrijd waren. Zie het op bl. 348 aanbevolen werk van den heer Glasius,\nIV en V Hoofdst.\nPriester Jan.--Zie over dezen Oudh. en Gest. II. 84-86 en\nNaber. bl. 349.\nVreemde Heeren. De Heer v. Halmael, heeft zijn tweede Tijdperk van het\nOverzigt, (gedeeltelijk geplaatst in 't Friesch Jierboeckjen van 1833)\nloopende van 773 tot 1498, zijnde van Karel den Groote tot de regering\nvan Albrecht, Hertog van Saksen, genoemd: Het Vrije Friesland. Niet\ndadelijk evenwel (zoo als ook de Schrijver aanmerkt) waren de Friezen\nvrij, maar trapsgewijze onder Karel's opvolgers werd die vrijheid\nverkregen, niet door Karel zelven hen geschonken. En ook natuurlijk,\nwant daar onder de hoofdvoorwaarden het aannemen van de Christelijken\nGodsdienst, en dus ook onderwerping aan een' Bisschop behoorde, was\nhet van zelf, dat het onrustig en onstuimig karakter niet zoo dadelijk\nmet die zachte middelen te temmen was, waardoor dus menig opstand en\noproer dikwijls de reeds geschonken vrijdommen weder deden bekrimpen.\nKarel verdeelde het tegenwoordig Friesland, naar het schijnt, in drie\nGraafschappen: Oostergouwe, Westergouwe en Stavoren. Het Graafschap\nIslegouwe (IJsselland), waarin Oost- en West-stellingwerf begrepen\nzullen zijn, is welligt een Saksisch en geen eigenlijk Friesch\nGraafschap geweest of alzoo genoemd. Ieder Graafschap had zijn\nopperhoofd, bekleed met de burgerlijke en militaire magt, en over\neenige Graafschappen was een Hertog, uitsluitend het bewind over de\nkrijgsmagt voerende, gesteld [151].\nDe wetten, naar welke Karel de Friesche Graafschappen in het algemeen\ndeed regeren, zijn die, welke onder den titel van Leges Frisionum\nin druk zijn uitgegeven. Het eerste deel bevat de overoude gewoonten\nder Friezen onder de Romeinen, met eenige wetten der Franken, en het\ntweede, de ophelderende bijvoegselen van Sachsmund en Wulmar. Echter\nbeschouwen wij dit niet als een volledig Corpus of wetboek, maar\nveeleer voor een handboek voor de Keizerlijke Graven en Ambtenaren, om\ndaarop regt te doen, ook ter berekening der breuken en boeten. Hieruit\nzoowel als van elders blijkt, dat de Friezen destijds in vier\nstanden of klassen verdeeld waren. Edelen, dit waren de rijksten,\nde begoedigsten; Vrijen, minder gegoeden, echter onafhankelijken;\nLiten, lijfeigene boeren, en Slaven of Knechten, geheel dienstbaren.\nKarel ontnam den Friezen het regt op de vaderlijke erfenis, alzoo hun\nregt op de nagelatene goederen der ouders, dat is: het vrije bezit\nder erf-, stam- of landgoederen van den adel en van de welgeboren\nlieden; en voerde dus het zoogenaamde Leenregt in. Deze algemeene\nhoon en smaad werd weder uitgewischt door Karel's wettigen zoon en\nopvolger Lodewijk den Vrome of Godvruchtige [152], die zijne regering\nbegon met aan de Friezen dit regt, en met dit regt den eernaam van\nVrije Friezen weder te geven. Hij was een zeer menschlievend Vorst,\ndoch welligt wat al te vroom om zulk een groot gebied en een onverlicht\nvolk te regeren.--Zie Friesch Jierboeckjen, 1833, \u00a7\u00a7 4 en 7; bijzonder\nCharterboek, Voorrede I. bl. 40 volgg. en aldaar den Giftbrief;\nvergel. West. Jaarb. bl. 55 volgg.\nTen opzigte der wijze, hoedanig de opgemelde wetten in geschrifte\ngesteld zijn, verhaalt men, dat dit door twaalf deskundigen, (welk\ngetal men in regtszaken steeds hoog waardeerde,) door de Friezen\ngekozen, uit de overleveringen moest geschieden. Doch men wilde\nliever bij het oud regt blijven, dan deze zware taak te verrigten,\nen men was dus onwillig. Des Keizers wil woog echter zwaarder, dan\ndie der twaalven, en het werk werd volbragt.\nDe Sage, zegt de Heer Westendorp (Jaarb. I. 59), heeft deze gebeurtenis\nin een kostelijk kleed gestoken:\n\u00bbDaar deze twaalf wijzen dan onwillig waren, om de wetten der Vriezen\nin schrift te stellen, zoo gaf de Keizer hun zeven dagen tijds om\ntusschen de onthoofding, het levende begraven, of het ter prooi geven\naan de woeste golven in een stureloos schip, te kiezen. De wijzen\nkozen lijdzaam en moedig het laatste. Men zette hen dan nu in een\nschip zonder zeil, roer, riemen en anker, en liet hen voor wind en\nweder drijven. Een der Wimoedes, Asega of Azinge geheeten, van het\nWilken-geslacht, en een der eerste Vriezen, die deze benaming droeg,\nherinnerde in dezen nood zijnen mede-ambtgenooten aan eene door hem\ngehoorde leerrede van Willebrord, nopens de verschijning van Christus\nJezus, voort na zijne opstanding, aan zijne, in druk gezetene,\nvrienden, hoewel de deuren gesloten waren. Hij stelde hen tevens\nootmoedig voor, om de hulp, redding en tusschenkomst van Christus\nJezus in dit gevaar biddend af te smeeken. Dit geschiedde eenparig\nknielende. En ziet, onder hun gebed vertoonde zich achter in het schip\neen man, welke met zijne hand een kromhout hield, en die de twaalven\nwederom in de haven terug bragt, vanwaar zij uitgegaan waren. Als nu\nde dertiende met de twaalven te lande kwam, wierp hij het kromhout\nop den grond, en terstond ontsprong aldaar eene bron, rondom welke\nallen gingen zitten: een ieder verkwikte zich met het water van de\nbron. De dertiende, welke aan de twaalvde volkomen gelijk en daarvan\nniet te onderscheiden was, leerde hen en gaf hun in, welke regten\nzij, ter gehoorzaming aan het keizerlijk bevel, zouden uitkiezen en\nbeschrijven. Als zij nu wel onderrigt waren, zagen zij den dertienden\nniet langer; zij gingen aan hunne taak, en volbragten dezelve. \u00bbZij\nkozen het landregt, dat hen door Maria's zoon geleerd was,\" zegt een\nder kronijken. Men legde deze verzameling den keizer en den paus\nvoor, en het werk verwierf de goedkeuring van beiden.\"--Verg. de\nO. Fr. Wetten en de belangrijke Aant. van bl. 103-114, alwaar men\nin het verhaal van de twee Kon., Karel en Radboud, deze sage vindt,\nzoo als ook bij Beninga en Kempius.\nIn den jaare 777 is Ludger. Het verwondert mij dat onze kronijk, nog al\ngehecht aan bijzondere voorvallen, hier niet vermeldt de wonderbare\nredding van de moeder van dezen Ludger, te vinden in Schotanus,\nBeschryvinge v. Frieslandt, p. 22, overgenomen uit eenen (aldaar\nniet genoemden) Levensbeschrijver van Ludger. Dus luidt hoofdzakelijk\naldaar deze gebeurtenis. Wrisung, de grootvader van Ludger, was der\nChristen-godsdienst toegedaan, en werd dus door Radboud verdreven. Hij\nging over het Vlie wonen, en volvoerde zijn christelijk werk; zijn'\njongsten zoon Tjadgrim in Utrecht ter leerschool bestellende. Deze\nhuwde na zijns vaders dood eene vrouw, genaamd Liafburg of Liatburg,\nwaarbij hij drie zoons en ook onzen Ludger verwekte. Deze Liafburg\ngeboren zijnde, moest op last van hare heidensche grootmoeder,\nverdrietig dat harer schoondochter alleen meisjes werden geboren, door\neene slavin worden verdronken; een regt dat zij volgens hare leer,\nop jonggeboren kinderen hadden, om ze om te brengen en te offeren,\nmits zij vooraf niets genuttigd of geproefd hadden. Dan het wichtje\ngreep met zijne handjes het vat of den emmer, waarin het gestoken werd,\nom den rand, en worstelde dus tegen den dood. Eene buurvrouw dit ziende\nen bewogen met het onnoozel schepsel, ontnam het der slavinne, liep\nin haar huis en stak het een weinig honigs in den mond, waardoor het\nvan den offerdood was verlost. Zij voedde het kindje zorgvuldig op,\ngaf het na den dood der grootmoeder aan de ouders terug, en dit meisje\nwerd de moeder van den geleerden en verdienstelijken Priester Ludger,\nvan wien men leest, dat hij de Friesche, Engelsche, Frankische en\nLatijnsche talen vlug en vaardig sprak, en wiens leven en daden overal\ntot zijnen lof zijn beschreven. Als opvolger van den braven Bonifacius\nen in diens voetspoor tredende, bekleedde deze wijdvermaarde Fries\neene aanzienlijke plaats onder de Christenherders, die boven velen,\ngodvruchtig, ijverig en standvastig in zijnen arbeid was.\nMen vindt onder anderen de levensbeschrijving der eerste\nGeloofpredikers bij F. Sjoerds, Beschr. v. O. en N. Friesland, VI\nHoofdst.--Over Ludger, Westendorp, I. 64 en volgg. 89 volgg.--die\nechter, tegen het verhaal van Schotanus aan, niet de moeder van Ludger\nden offerdood doet ontkomen, maar Ludger zelf, waardoor de genoemde\noorzaak zou wegvallen, welke aanleiding tot het ombrengen van het\njonggeboren kind had gegeven. Maar belangrijk is ten dezen het werk\nvan den heer B. Glasius, de Gesch. der Christ. Kerk en Godsd. in de\nNederl. v\u00f3\u00f3r het vestigen der Herv., waarvan het eerste deel het licht\nziet, en waarin wij voor de eerste pogingen ter verkondiging van het\nChristendom in ons Vaderland en der Christenleeraars eene naauwkeurige\nen belangrijke beschrijving hebben gevonden. Ook den beoefenaren der\nFriesche Historie zij dit werk bij zonder aanbevolen [153].\nZijn de Noormannen wederom met Wydekind. In het Archief van de\noude Hannoversche stad Goslar is eene oorkonde aanwezig, bevattende\nhet gebed of de gelofte, waardoor de Saksen over hunnen aanvoerder\nWitekind, in den krijg met Karel den Groote, heil en zegen afsmeekten\nvan hunnen God Wodan, wiens beeld op den Hartsberg vereerd werd. Dit\nis de Duitsche tekst:\n\u00bbHeiliger, groszer Wodan! Hilf uns unserm Herrn Wittikind, auch\ndem Kelta (Unterfeldherrn) von dem aischen (garstigen) Karl-pfui\ndem Schl\u00e4chter! Ich gebe dir einen Ochsen und zwei Schaafe und\nden Raub. Ich schlachte dir alle Gefangene auf deinem heiligen\nHartisberge!\" De geleerde Ypeij deelt deze bede benevens eene tweede\noorkonde, twee of drie jaren later gesteld, toen de Saksen zich aan\nKarel onderworpen hadden, in de Nedersaksische spraak mede [154],\nmet een aantal belangrijke taalkundige aanmerkingen vooral op het\nlaatste gedenkstuk.\nOmtrent dien zelven tijd liet Igle Tadema. Het is zeker dat het meer\nFlevo zich in dezen tijd en ook reeds vroeger merkelijk uitbreidde,\nwaartoe herhaalde stormen en watervloeden krachtig medewerkten,\nzoodat het zoute water niet alleen de tegenwoordige kusten naderde,\nmaar ook van tijd tot tijd ondermijnde. Het is dus zeer mogelijk, dat\nbij het graven van putten, gelijk ook op 't jaar 513 van Juw Hoppers\nwordt vermeld, er zout water is opgekomen, en het verhaal van Tadema de\ngewone versiering heeft ondergaan, zoo als van vele andere voorvallen,\nzonder dat het noodig zij het geheel te verwerpen. Dat Igles zoon op\nbevel van zijnen vader het landgoed bij het Kreil verkocht, en zich\nin Gaasterland vestigde, dit is zeer natuurlijk, en dat de familie\nhier over wrokkend was en zich op eene voor onzen tijd ijsselijk\nwreede wijze wraak verschafte, is ook niet zoo vreemd.--Men leze deze\nschrikkelijke geschiedenis in O. v. Scharl's Kronijk op 't jaar 808,\ndie echter 't voorval met Juw Hoppers niet heeft opgeteekend. Zie\nWins. fol. 47 en 85; Schot. Fr. Hist. fol. 53.\nIn den jaare 809, als er te Romen. Op Kersdag van den jare 800 werd\nKarel de Groote in de hoofdkerk te Rome als Augustus en Caesar der\nRomeinen over het Westen uitgeroepen, gezalfd, gekroond en gehuldigd.\n\u00bbDe Friezen dienden hunnen nieuwen meester getrouw; doch weinig\ngeloof zoude 't verhaal verdienen, dat zij met hem Rome zouden\nhebben veroverd, gelijk onze en andere Kronijken op den jare 809 of\nomstreeks dien tijd vermelden. Men kan dit feit hebben verward met\nde verovering van Rome door Arnulph, den laatsten afstammeling van\ndezen Karel, wien het vergund was den Westelijken Keizerskroon te\ndragen, doch om gekroond te worden, de stad moest overwinnen, waarin\nde Friezen beoosten het Flie hem bij stonden.\" Dit is hoofdzakelijk,\nmet anderen, ook het gevoelen van den heer v. Halmael: versterkende\ndit zijn gevoelen door het argument dat de beschrijvers van het leven\nen de daden van Karel daarvan geen gewag maken. Dan Bilderdyk is van\neen tegengesteld begrip. \u00bbHet zijn de Friezen niet alleen, zegt hij,\ndie van hunne verovering gewagen. De Romanciers en Heldenboeken\nder middeleeuwen zijn er vol van, dat de Friezen Rome voor Karel\ninnamen. En waarom mag dit niet zijn? Dat hij Friezen in zijne legers\nhad, is zeker en boven alle bedenkelijkheid; en daar hij ze ook in\nSpanje bij zich gehad heeft, daar zij hem over de Pyrene\u00ebn verzelden\nen hun trouw bewezen, waarom mag het niet waar zijn, dat zij 't ook\nover de Alpen deden; en dat toen er een oproer in Rome bij Karels\naannadering ontstond, en de poorten hem gesloten werden, zoo als\nbij die Romanciers deels gemeld, deels duidelijk ondersteld wordt,\nzij het waren, die de poort gewonnen hebben, en hun dus in de stad\ngevoerd? Daar is iets zoo natuurlijks in, zoo wel zamenhangende, en zoo\nwel passende op de zaak, dat het mij ten minste niet onaannemelijk\nvoorkomt; en dat zij eene belooning daarvoor gekregen hebben,\nge\u00ebvenredigd aan het belang dat Karel in de bewezen dienst stelde, is\nmede zeer waarschijnelijk. Het zij dat dit in 799 gebeurde, toen hij\nden verdreven Paus Leo III op den zetel herstelde; waarbij het niet te\nverwonderen is, zoo geweld en dapperheid en bestorming van eene poort\nnoodig was: het zij in 800 toen hem de keizerkroon opgezet wierd, en\ner bij die gelegenheid mooglijk een oproer van de oude partij ontstond,\ndie men gefnuikt waande, maar zonder de Friezen van gevolge had kunnen\nzijn. De zaak kan dus waar zijn; en men heeft onrecht een geheel volk\ntegen te spreken, wanneer er eenige samenstemming in zijne overlevering\nis met hetgeen van elders getuigd of voor waar en aangenomen is in\neen tijd dat de geheugenis nog versch was.\"--\u00bbMen behoeft enz.\"\nHoezeer dan ook de Bulle of open Brief van Karel den Groote\nontwijfelbaar valsch is, behoeft daarom het vermelde feit geen fabel\nte zijn, en het is onbetwistbaar, dat er dikwijls valsche stukken\nzijn gesmeed tot bewijs van wezenlijke waarheden, waarom ik mij\ndan ook met de meening van Bilderdyk wel kan vereenigen [155]. Uit\neen der te Oxford berustende handschriften, tot de nalatenschap van\nJunius behoorende, getiteld: Incipiunt Gesta Fresonum, hetwelk door\nhet Fr. Genoots. wordt uitgegeven, zal ongetwijfeld dit gevoelen\nworden versterkt.\nWij vinden op dezen jare 809, en ook vooral op het volgend jaar,\naangeteekend, dat er in alle provinci\u00ebn eene geweldige runderpest\nwoedde, zoodat er bijkans geen os in het leger overbleef, welke ziekte\nnog vele jaren voortduurde.\nEen schattinge van 200 ponden zilver. Anderen bepalen die op de\nhelft. Deze belasting, onder den naam van Klipschild, klinkschatting,\nwerd dus genoemd omdat de munten in een bekken moesten geworpen\nen de klank daarvan in de verte gehoord worden. Zoo moesten ook\nde Engelschen lange jaren het zoogenaamde Deangeld aan Godfried\nopbrengen. Zie O. Fr. Wetten, bl. 130, in de Aanteekening.\nMagnus Forteman. Dat deze de eerste Potestaat is geweest, hebben\nlatere schrijvers tegengesproken, op grond dat deze waardigheid\nzijnen oorsprong uit Karel's Bulle, welke voor valsch verklaard is,\nmoet hebben gekregen. Echter erkent men, zelfs Emmius ook, dat de\nFriezen al van ouds Potestaten hebben gehad, die, als de handhaving\nvan het regt, of ander algemeen belang, als er oorlog op handen\nwas of ontstaan zou, verkozen werden. De geschiedenis van Magnus\nForteman kan niet gereedelijk voor waarheid worden aangenomen; doch\nhet bestaan van zoodanige gezagvoerders, als door het Potestaatschap\nwordt bedoeld, kan men ten zijne tijde niet betwisten.--Men leze\nhierover ter bevestiging v. Rhyn's Nabericht, bl. 410, 411, 417-420;\naldaar aangehaalde schrijvers [156].\nAnscharius. Vermaarde Monnik uit het te Corveij gestichte klooster,\nwerd eerste Bisschop te Hamburg, later Aartsbisschop van Bremen en\nHamburg, en stierf in 865.\nIn den jaare 830 wierd Adelbrik van Adelen tot Landsheer\nverkooren. Adgillus II had twee zoons en twee dochters nagelaten,\nvan welke laatsten de eene Konovella was geheeten. Deze was getrouwd\nmet een aanzienlijk Edelman van Sexbierum, Adelbrik, wonende op het\nslot Adelburg. Twee zonen werden uit dezen echt geboren met namen\nAdelbrik, deze Potestaat, en Frederik van Adelen, de Bisschop op\nden jare 838 vermeld. Zie Winsemius, fol. 67, 83 en 105, alwaar men\nhunne geschiedenis vermeld vindt. Uit dezen zou het beroemd Friesch\ngeslacht der van Adelens gesproten zijn.--Van den Potestaat, wiens\naanvankelijke regering door sommigen later gesteld wordt, is weinig\naangeteekend; doch van den moord des Bisschops zegt ook onder anderen\nde heer v. Halmael (Friesch Jierb. 1833, \u00a7 8), dat dit waarschijnlijk\ndoor toedoen of op last van Keizer Lodewijks tweede echtgenoot, Judith,\ndochter van Welf, Graaf van Beijeren, is geschied, wier huwelijk hij\nbloedschendig verklaarde. \u00bbHad de man (voegt deze schrijver er bij)\nzich niet bemoeid met zaken, welke hem niet onmiddelijk aangingen,\neven als zoo vele andere geestelijken van vroegere en latere tijden,\nhem was dit lot denkelijk niet wedervaren. Doch zijn voorbeeld heeft\nmisschien niemand geleerd het niet na te volgen, en de bemoeiallen\nzijn nog niet uitgeroeid.\"--Verg. F. Sjoerds, Jaarb. II. 23 volgg.\nDe verderfelijke leere der Arriaanen. Arius, geboren in Lijbi\u00eb\nomstreeks den jare 300, Priester te Alexandrie, wilde na den dood\nvan Achillas in dit bisdom diens opvolger worden. Dit mislukte hem;\nhij besloot ketter te worden, en verkondigde eene leer, welke door de\nSynode van Alexandrie in 320, en door de kerkvergadering van Nicea in\n325 veroordeeld werd. Arius, schoon gevangen gezet en gebannen, kreeg\ntalrijke en vermogende aanhangers, bragt de geheele kerk in tweespalt\nen won de gunst van Konstantijn, die zich op de Ariaansche wijze liet\ndoopen, en zelf het Arianismus tot zijne hofreligie maakte. Arius, te\nAlexandrie geweigerd, trok in 336 naar Konstantinopel en stierf bij\nzijnen plegtigen intogt. Zijne leer echter begon nu eerst te leven\nen bragt het geheele Oosten in beroering; doch de haarkloverijen en\nspitsvondigheden der Arianen, die elkander onderling verketterden,\nbezorgden eindelijk aan de Katholijke kerk de overwinning. Nu en\ndan verhieven zij zich weder, doch sedert den ondergang van het\nLongobardische rijk, liep ook hun rijk voornamelijk ten einde, en na\nde VII eeuw werd de algemeene invloed van hun stelsel krachteloos.--In\nFriesland, en vooral in Westergo, schijnt nog later der Arianen leer\ngehuldigd te zijn; doch Bisschop Frederik, en na hem de vermaarde\nKanunnik Odulphus (Adolf), gingen ook hier deze ketterijen met kracht\nte keer.--Zie Algemeen Noodw. Woordenb. der Zamenleving, op de woorden\nArius en Arianen.\nOnder de verschillende secten dier tijden maakten de Arianen den\nmeesten naam. Het stelsel van Arius was, dat de Zoon van God, die, ter\nverlossinge der menschen, mensch werd, in waardigheid en natuur den\nVader niet gelijk stond, maar, v\u00f3\u00f3r de schepping, door den Vader als\nhet voornaamste schepsel uit niets is voortgebragt.--Verg. B. Glasius,\nGesch. der Christ. Kerk en Godsdienst, I. 37; F. Sjoerds,\nJaarb. II. 22.\nIn den jaare 840 overleed Lodewijk.--Zijn opvolger Lodewijk de\nDuitscher, was een regtschapen en godsdienstig Vorst, de stichter en\ngrondvester van het Duitsche rijk. Zijne zesendertig-jarige regering\nwas zeer onstuimig, vol van bloedige oorlogen en moorddadige gevechten\ntegen de telkens invallende Noordsche volken. Hij verdeelde in of na\n870 het rijk, door hem beheerscht, onder zijne drie zonen, Karloman,\nLodewijk en Karel, bijgenaamd de Dikke. Lodewijk de Jongere bekwam\nin zijn aandeel, behalve andere landen, twee deelen van Friesland,\nliggende ter regterzijde van den Rijn, en Karel een deel, dat gelegen\nwas aan de linkerzijde der Maas. Bij een nader vergelijk tusschen de\nbroeders schijnt geheel Friesland aan Lodewijk den Jongere gekomen te\nzijn. Zijne regering was echter niet van langen duur, daar hij in 877\noverleed, wordende opgevolgd door zijnen broeder Karel den Dikke, die,\nna den dood van zijnen oom, Karel den Kale, en diens zoon Lodewijk\nden Stamelaar, in 879 gestorven, tot de keizerlijke waardigheid werd\nverheven. Een gedeelte van Friesland werd door den Keizer aan Gisla,\ndochter van Lotharius II, huwende met den Noordschen Vorst Godfried,\nten bruidschat gegeven, ten einde dezen tot vriend te houden; waarom\nhij zich dan ook in 822 liet doopen. Deze daad kwam den Friezen duur\nte staan, want hij heerschte als een tiran, liet zijne onderdanen,\nzoo als men verhaalt met halsbanden boeijen, om ze bij elk gering\nvergrijp of naar willekeur te doen ophangen, en maakte hen tot\nlastdieren. Eindelijk werd hij ook van kant gemaakt.\nIn 880 (anderen stellen 881 en 884) vielen weder de Noormannen\nmet eene groote magt eerst in Saksen, daarna in Frankrijk, en het\ntegenwoordig Friesland en Oost-Friesland, met oogmerk alwat Christen\nwas uit te roeijen. De Saksen wilden dien woedenden stroom stuiten,\ndoch hun leger werd vernield met diens Hertog, drie Bisschoppen,\nin hoedanigheid van geestelijken het leger volgende, en twaalf\nGraven. Verschrikkelijk was hun moorden, branden, plunderen en rooven,\nterwijl zoo hier als elders, landen en volken door die helsche benden\nwerden verwoest en geteisterd. Bij hunnen inval in Friesland moesten\nzij het echter ontgelden, want aldaar leden zij de groote nederlaag,\nin onze Kronijk bedoeld. Intusschen kwam het, wat ons Friesland betrof,\nmet Lodewijk tot een vergelijk. Daarna hadden zij, bij een inval in\nde Maas, de steden Maastricht, Luik, Tongeren, Keulen, Bonn, Trier,\nMentz en andere plaatsen verwoest en de inwoners deerlijk mishandeld.\nKarel de Dikke, in 't bezit gekomen van het grootste gedeelte der\nMonarchij van Karel den Groote, bezat te beperkte geestvermogens om\nzulk een groot rijk te bestieren. Hij werd zwak en onmagtig, door zijne\nonderdanen verstoten, onttroond en stierf in 888 in armoede en ellende\nte Reichenau. Opgevolgd door Arnulph, die onder de Noormannen te\nLeuven eene ijsselijke slagting aanrigtede, veroverde deze daarna Rome\nmet medehulp der Friezen, om aldaar gekroond te worden. Lodewijk, bij\nzijns vaders dood nog geen acht jaren oud, en daarom het Kind geheeten,\nvolgde hem in het rijksgebied op, hetwelk echter bestuurd werd door\nHatto, Aartsbisschop van Mentz, Adalhero, Bisschop van Augsburg,\nen Otto, Hertog van Saksen, zijnde de jonge Vorst onder voogdij\nvan Otto en Hatto gesteld. In zijn achttiende jaar stierf Lodewijk,\nongehuwd en zonder kinderen na te laten, en met hem was het geslacht\ndes Grooten Karels, en alzoo de Karolingische stam, uitgestorven.\nOver de volgende Vorsten en Regering, den oorsprong van het graafschap\nHolland enz. verwijzen wij den Lezer tot het Friesch Jierboeckjen,\n1833, \u00a7 15 en volgenden. West. Jaarb. I. 131 volgg.; Wagenaar,\nF. Sjoerds, en anderen. Belangrijk is ook de geschiedenis van den\nDeen Erik, Rorik of Roruk, zoon des Deenschen Konings Heriold,\nwaarvan in de aangehaalde Schrijvers omstandig gewag gemaakt wordt;\nook Bilderdyk, I. 100, 148 enz., voorts bl. 167 over den oorsprong\nvan het Graafschap Holland.\nDe kerk van St. Walburg.--Verg. de korte beschrijving van\nWest. Jaarb. op 't jaar 850.\nIn den jaare 867. In dit jaar werd het Benedictijner klooster op het\neiland Ameland, 't welk 's jaars te voren door den Heer Haijo van\nCammingha, ter plaatse daar de tempel der Godin Foste gestaan had,\nwas gesticht, met monniken bevolkt door Odilbaldus XII, Bisschop van\nUtrecht. Uit hoofde echter dit klooster en zijne bewoners aanhoudend\ndoor de zeeroovers werden geteisterd, is het na verloop van bijna\nderdehalf eeuw onder Ferwerd, in Ferwerderadeel, verplaatst, door\nde godvruchtige Anna van Cammingha, vrouw van Graaf Adolf van\nFronenberg. Het doel des Stichters was eene kweekschool voor de\nwetenschappen, welke destijds bijzonder door de Benedictijnen werden\nbeoefend, aan te leggen. Oudh. en Gest. II. 286; West. Jaarb. I. 123;\nF. Sjoerds, Jaarb. II. 55, 56, 270, enz.\nIn den jare 873 kwam er een ontzettend aantal sprinkhanen over\nFriesland, welke een duim dik waren, met zes vleugelen en zeer sterke\ntanden voorzien. Zij vraten in \u00e9\u00e9n uur alles van het veld, zeven \u00e0 acht\nmijlen in den omtrek, en knaagden de takken en basten der jonge boomen\naf. Na eene verschrikkelijke verwoesting, dreef de wind hen zeewaarts;\ntoen verdronken zij, doch door den vloed werd deze geweldige massa\nop de oevers geworpen, en veroorzaakte eene pestziekte.--F. Sjoerds,\nJaarb. II. 65.\nIn den jaare 910. Te regt klaagt de Heer West. bij den aanvang van het\ntweede Perk des Jaarboeks, als ook de Schrijver van den Tegenwoordige\nStaat van Friesland, over de weinige bijdragen en den schralen oogst,\nwelke de geschiedenis van Friesland ons in de tiende en elfde eeuwen\noplevert. In dit tijdvak zijn bij de Kronijk- en Geschiedschrijvers\nweinig belangrijke bijzonderheden vermeld, en ook onze kronijk deelt\ner dus weinige mede.\nFriesland strekte zich te dien tijd uit van den Sincfal, de plaats\nwaar zich de rivier de Maas in zee ontlast, bij Ostende lot aan den\nWezer.--Later werd de verdeeling in zeven Zeelanden daargestelt.--Van\ndezen besloeg ons tegenwoordig Friesland er twee, en een deel van het\nderde Zeeland. Friesch Jierb. 1834, \u00a7 5; voorts West. Jaarb. I. 211,\nen de daar aangehaalde Schrijvers. Wiarda, Von den Landt. d. Fries,\nb. Upstalsboom, 3 Abschnitt; Meng. Leeuw. Cour. 4 Oct. 1831.\nWesterman heeft enz. Adam Westerman, Predikant te Stavoren,\nheeft in den jare 1635 uitgegeven: Korte Beschrijvinge van de\noude Anse-stad Stavoren; in welke aangewesen werd haren Ouderdom,\nOpgang, Voortreffelijkheid, Afgang, en tegenwoordigen Stand. Eene\nherdruk daarvan verscheen te Amsterdam in 1684. De Schrijver schijnt\nde kronijken gevolgd te zijn, en niet meer gegeven te hebben dan\nH. I. Soet, in zijn: Op- en Neder-ganck van Stavoren. Verg. Pars,\nNaamrol van de Batavise en Holl. Schrijvers, bl. 141.\nKoppen van Stavoren--Okke van Scharl. Het bestaan van de schriften\nvan dezen eersten wordt mede betwist. Suffridus Petri [157] zegt,\ndat hij van Andreas Gryphius fragmenten ter leen gehad heeft, door\nden Priester Cappidus van Stavoren zamengesteld, welke hem tot zijne\ngeschriften zeer ten dienste hadden gestaan;--doch ook deze zijne\nwoorden, welke door geene latere bewijzen bevestigd zijn, hebben\ngeen geloof kunnen vinden,--even min als zijn verhaal van Ocko van\nScharl. Volgens de overlevering hadden de Schriften van zijn oudoom\nSolke, of Carel Solke Forteman, hem de bouwstof geleverd, voor zijne\nbekende Kronijk, welke door Johannes Vlijtarp, Geheimschrijver van\nden laatsten Potestaat, J. Hessel Martena, in de XIV eeuw is aangevuld\nen verbeterd, en daarna door Andreas Cornelis, geboortig van Stavoren\nen Organist te Harlingen, werd overgewerkt, vervolgd en na diens dood\nuitgegeven in den jare 1597 te Leeuwarden, in folio, bij Jacob Jansz,\ndoch te Amsterdam gedrukt. Deze kronijk is herdrukt in quarto, en te\nLeeuwarden uitgegeven bij Abraham Ferwerda in 1742. Een tweede druk\ndaarvan verscheen bij D. Balk te Workum in 1753, welke echter zoo\nletterlijk, ja stiptelijk met al zijne versierselen gelijk is aan\nden vorige, dat alleen de titel het onderscheid uitmaakt, even als\nmet de Leeuwarder en Franeker drukken van Gysbert Japicx Rijmlerye\nen de 3 laatste Uitgaven onzer Kronijk.\nVele Schrijvers zijn van gevoelen, dat deze Kronijk geen het minste\ngeloof verdient, als gevuld met fabelen en bijgeloovigheden. Emmius, in\nzijne Refut. Apol., van Rhyn, op de Oudh. en Gest. I. 51; F. Sjoerds,\nInleiding voor de Besch. van O. en N. Friesland, en anderen beweren\ndit op gelijke gronden; geen gezag aan Suffridus Petri kunnende\ntoekennen. Ook de Wind, in zijne Inleiding voor de Bibliotheek van\nNederl. Geschiedschrijvers, heeft dit punt met oordeel behandeld. Zijn\ngevoelen stemt niet dat van Emmius overeen: \u00bbHoezeer dan ook, zegt\nhij, Andreas Cornelis een handschrift moge voor zich gehad hebben,\nwaaruit hij de drie eerste boeken getrokken heeft, is het onbewezen\ndat dit H. S. eene kronijk van O. van Scharl uit de tiende, en van\nJ. Vlijtarp uit de veertiende eeuw inhield. Veeleer zal dit H. S. het\nwerk geweest zijn van een Schrijver uit het begin der dertiende eeuw,\ndie deze fabelen heeft zamengeflanst, in dien tijd, toen bijbel en\nware geschiedenis in het kleed van een roman moesten gehuld worden,\nwilde men dezelve aanhooren.\" Wij willen de gronden van den kundigen\nde Wind wel niet betwisten of wederleggen, als hier niet voegende,\ndan ik kan er evenwel nog niet toe komen, om met Emmius alles weg te\nredeneren; en zelfs naar aanleiding van bovengemeld argument, blijf\nik beweren, dat er veel waarheid, hoe dan ook in fabelen gehuld,\nuit deze kronijk en andere dergelijke schriften is op te sporen,\nwaarom wij met den geleerden Westendorp gereedelijk instemmen,\ndat er geene voldoende redenen bestaan, de geloofwaardigheid dier\noude Schrijvers geheel te verwerpen. Zie voorts gem. Biblioth. der\nNed. Geschiedschrijvers, II. St. p. 223; Suffr. Petri, D. 5. c. 9. en\nD. 7. c. 4, de Script. Frisiae; Schwartz. Chart. Voorr. II. 67;\nonze Aantt. bl. 286-288.\nOmtrent den jaare 969 Gosse Ludigman. Zie v. Rhyn's Nabericht, bl. 417\nvolgg. V\u00f3\u00f3r het huwelijk van des Potestaats dochter Tet, met Sicco,\nzoon van Graaf Arnout, uit wien de Teilingen en Brederoden stamden,\nis, schoon betwist, zeer veel te zeggen, hoezeer ook v. Rhyn eene\nandere uitlegging heeft.\nHet stedeke Uitgong verwoest. De bouwing dezer stad is in de hooge\noudheid te zoeken, en zij moet in den vroegsten tijd zeer belangrijk\nvoor den handel en met eene goede haven voorzien zijn geweest; liggende\naan het Boerdiep of Middelzee. Na gemelde verwoesting weder opgebouwd\nzijnde, werd zij in 1181 door een hevig en brand geteisterd; dan tien\njaren daarna werd de gansche stad door de Noormannen geplunderd, en\nte vuur en te zwaard vernield, zoodat met haar bestaan ook zelfs die\nnaam voor altoos werd uitgewischt. De inwoners schijnen zich metter\nwoon naar Franeker te hebben begeven. Hoezeer evenwel Uitgong eene\nstad of stedeke genoemd werd, vermeent men echter, dat het met geene\nwallen of muren omringd, maar eene open plaats geweest is: het had\nniettemin stads voorregten en het regt van Oldermanschap. Wij kunnen\nover deze belangrijke plaats niet verder uitweiden; wie daartoe lust\nhebbe, leze het Aanhangsel betreffende de Oudheden, en voornaamste\nGebeurtenissen van Berlikum, achter het Tweetal Leerredenen van\nPetrus Nota, (Franeker, 1781) waarin men alles in een kort bestek\nbij elkander heeft en de Schrijvers vindt aangehaald.\nOmstreeks dezen tijd sneuvelde de Hollandsche Graaf Arnout, in een\nveldslag nabij Schagen in West-Friesland. De Friezen bleven altoos\nweigeren de Graven als hunne Heeren te erkennen. De vermaarde Friesche\nEdelman Adelbold, deelende in de gunst van den Keizer Otto III,\nwerd tot Bisschop van Utrecht benoemd.\nDeeden de Noormannen geweldige invallen. De geschiedschrijvers\nvermelden allen, met verschil nogtans van sommige omstandigheden, deze\ninvallen en gevechten op de jaren 1009 en 1010, en daarmede hield dien\ngeesel ook voor Friesland op: want dit was der Noren laatste inval,\nwelke echter nog vele menschenlevens kostte. De meerdere uitbreiding\nvan 't Christendom, doch ook zwakheid in strijdkrachten, zullen\nhiertoe veel bijgebragt hebben. F. Sjoerds, Jaarb. II. 171; Wagenaar,\nII. 135; Bilderdyk, II. 7. Deze Schrijver vermeld, een door hem uit\nhet Yslandsch overgebragt verhaal, van een inval der Noormannen in\n't jaar 943, voorkomende in de Eglo-Saga, dat is, Historie van Egil,\nhetwelk wij willen overnemen:\nUit Egils-Saga, Hafniae 1809. Cap. 72. Ao. 943.\n \u00bbAmbiorn was dien winter 't huis op zijn erf (of land);\n maar omtrent de lente lustede 't hem om ten krijg (zeeroof)\n te varen. Hij had veel goede schepen. Hij had omtrent de lente\n drie lange schepen en die alle sterk. Hij had 300 man. Hij had\n bedienden in zijn schip en was zeer wel gescheept. Hij had ook\n menige boeren-zonen met zich. Egill besloot met hem te varen\n en stuurde (beval) een schip. Ook voeren met hem vele van zijne\n luiden, die hij met zich van IJsland genomen had. Een koopschip,\n dat hij van IJsland gehad had, liet hij vlieten Oostwaarts naar\n Wik, (en) nam daartoe mannen om met zijn pakkaadje te varen,\n en zij, Axinbiorn en Egill hielden de lange schepen om me\u00ea te\n landen. Zoo dan stevenden zij Zuidelijk naar Saxenland, en hier\n toefden zij tot den somer en vingen veel buit, en voor den oogst of\n herfst keerden zij Noordelijk en landden in Friesland. Op zekeren\n nacht, als het we\u00ear gunstig was, zeilden zij den mond van een\n rivier op. (Want) daar is 't kwaad te havenen, en een grooten\n inham. Daar waren landwaart op groote vlakten en.... bosschen\n dichte bij. Daar waren veel plasschen, want het had veel geregend;\n daar besloten zij op (aan land) te gaan, en lieten eenige hunner\n lieden achter om de schepen te bewaren. Zij gingen op midden\n tusschen de rivier en de bosschen. Niet ver van daar was een\n dorp en daar woonden veel boeren. Het volk liep uit het dorp naar\n 't land, wat het mocht, en de roovers achter hen. Zij kwamen aan\n een ander dorp en een derde: de lieden vloden al wat zij konden;\n daar waren velden en groote vlakten; daar waren grachten om de\n landerijen gegraven en stonden in 't water, en daar waren groote\n palen in de grachten gezet, daar waren om over te gaan bruggen\n en planken over. Het landvolk vlood in de bosschen; maar als de\n roovers ver in 't dorp gekomen waren, zoo trokken de Friezen te\n zamen in de bosschen, en als zij bij de 300 hoofden bij\u00e9\u00e9n waren,\n zoo trokken zij de roovers in 't gemoet, en geraakten met hen in\n strijd; en werd daar een groot gevecht, tot de Friezen vluchteden,\n maar de roovers de vluchtenden vervolgden. De hoop dorpelingen\n werd verstrooid, en zoo ging 't ook met die hen achter na vlogen;\n en dus bleven er weinige bij een. Egill vloog hard achter hen\n en weinige mannen met hem. De Friezen kwamen daar aan een gracht\n en trokken die over, en namen toen de brug weg. Toen kwam Egill\n aan de andere kant en sprong dadelijk over de brug. Maar dat was\n geen sprong voor een ander, en niemand deed het hem na, en zijn\n makkers snelden naar hunne schepen om hulp te zoeken. En wanneer\n de Friezen zagen, dat \u00e9\u00e9n man daar over was (en niet meer) zoo\n keerden zij om en kwamen op hem aan. Maar hij verdedigde zich,\n de gracht van achteren tot beschutsel. Daar vielen hem elf aan,\n met dat gevolg, dat hij die allen ne\u00earsloeg. Daarna schoof hij de\n brug en kwam over de gracht. Toen, als hij nu zag dat alle naar\n de schepen getrokken waren, hield hij zich dicht bij de bosschen;\n en dus trok Egill langs de bosschen en zoo naar de schepen, dat\n hij in 't hout mocht kunnen wijken zoo 't noodig ware. De roovers\n hadden veel slachtvee naar 't strand gedreven, en als zij aan de\n schepen kwamen, slachtten sommige die, andere voerden ze te scheep\n van daar; sommige maakten een schildburg. Want de Friezen waren\n opgekomen in groote menigte en schoten op hen. Maar Egill kwam\n op en hij zag wat gebeurde. Daar vloog hij ten snelste op dien\n hoop, en greep zijn slagzwaard met beide handen, en wierp zijn\n schild op den rug. Hij zwaaide zijn zwaard en sloeg op al wat\n daar voor stond, en maakte zoo ruimte onder 't volk, dat hij tot\n de zijnen kwam. Daarna gingen zij 't scheep en staken van land,\n en zeilden naar Denemarken.\"\nDen naam Harns. Over den oorsprong van dezen naam, zie men Oudh. en\nGest. II. 142. Sommigen leiden dien af van de twee adellijke Staten\nHarliga en Harns, waarbij, of op wier grond de aanleg der stad\ngebouwd was, en welke beide namen, naar tijds gewoonte, veel twist\nveroorzaakten, wie den boventoon behouden zou; weer anderen willen dat\nde Friesche naam Harns, zijn oorsprong had in de ligging der plaats aan\neen uithoek van de Middelzee en de Wadden. Vergel. bl. 89 der kronijk.\nIn den jaare 1096, wanneer Paus Urbanus. Wij laten hier volgen een\naaneengeschakeld verhaal van\nDE KRUISTOGTEN DER FRIEZEN NAAR PALESTINA [158].\n Zoo liet het Voorgeslacht het edel denkvermogen\n Zich rooven; alles lag voor 't Bijgeloof gebogen:\n Hem staat, met krommen hals, de trotsche Huichlarij,\n En, 't aangezigt vermomd, Bedrog, zijn vader, bij.\nIn de Europesche geschiedenis maken de kruistogten een\nallerbelangrijkst tijdvak uit. Door dezen werd Europa ontvolkt;\nmillioenen vonden in Hongarijen, Griekenland, Syri\u00eb, Palestina, Egypte,\nin de Middellandsche zee en onder weg hun graf; door dezen schoot het\nbijgeloof vaste wortelen, werd de Pauselijke stoel verheven boven de\ntroonen van wereldlijke regenten, wies het monnikendom door blinde\ngehoorzaamheid aan, en ontstonden te voren onbekende orden, kloosters\nen prachtige kerken; door dezen werden onnoemelijke schatten van Europa\nin Azi\u00eb begraven, en wereldlijke Vorsten werden, door de verwijdering\nvan magtige vassalen, despoten. Daarentegen gaven zij aanleiding dat\nkunsten en wetenschappen van het eene volk tot het andere overgebragt\nen door Europa verbreid werden. In deze Kruistogten hebben ook onze\nVoorvaderen, de Friezen, deel genomen. Daar nu de geschiedenis van de\nKruistogten door onze historieschrijvers deels onaangeroerd blijft,\ndeels stuksgewijze en zonder zamenhang geleverd wordt, zoo veroorloof\nik mij, onze lezers in deze Bijvoegsels een aaneengeschakeld verhaal\nte geven.\nReeds ten jare 637 hadden de Saracenen onder hunnen Kalif Omar I zich\nmeester gemaakt van Palestina en de Heilige Stad, en zij bleven meer\ndan vijfthalve eeuw in derzelver rustig bezit. Tegen het einde der\nelfde Eeuw kwam Peter de Kluizenaar, een ondernemende dweeper, te\nRome. Hij schilderde met krachtige verwen de gruwelijke vervolgingen,\ndie de verdrukte Christenen van de Mohamedanen lijden moesten. Een\nbewegelijke brief van Simon, den Patriarch van Jeruzalem, bevestigde\nzijne reden. Paus Urbanus II gaf hem volmagt, om de wereldlijke\nVorsten aan te moedigen tot de bevrijding des Heiligen Lands uit de\nhanden der barbaren.\nDaar liep Peter met het Krucifix in de hand, barrevoets en blootshoofds\nItali\u00eb, Frankrijk en Duitschland af. Zijne dweeperij, zijn prediken,\nde brief des Patriarchs en de Pauselijke Bulle verwekten overal dorst\nnaar Turkenbloed. In het jaar 1095 hield de Paus, eerst te Piacenza,\nen in November deszelfden jaars te Clermont in Auvergne eene groote\nkerkvergadering. Na het eindigen eener vurige rede, waarin de Paus\neen Kruistogt had bevolen, riep de ontelbare verzamelde menigte uit:\n\u00bbGod wil het, God wil het!\"--Ridders, die avonturen zochten; monniken,\nwelken het klooster te eng, te benaauwd was; verrukte vromen, die met\nden helm op het hoofd en het zwaard in de hand den hemel dachten te\nverwerven; schuldenaars, die zich van hunne schuldeischers wilden\nontdoen; gaauwdieven en booswichten, die de welverdiende straffen\nontliepen; straatslijpers, die het omzwerven boven eene eerlijke\nkostwinning verkozen; knechten, die zich van het juk hunner heeren\nontsloegen; in \u00e9\u00e9n woord, allen, die het zwaard konden voeren, maakten\nzich voor en na gereed tot eenen krijgstogt tegen de Saracenen. Alle\ndeze hemelhelden ontvingen, terstond bij hunne aanwerving, een\nklein kruis, dat zij op den schouder vastmaakten. Aan dit kruis kon,\neen ieder zijnen landgenoot kennen [159]. Naar hetzelve werden de\nsoldaten Kruisbroeders, en deze togten Kruistogten of ook heilige\nKrijgstogten genoemd.\nEr werd dan tot een heiligen krijgstogt besloten en een leger\nvan 300,000 man onder verschillende hoofden bijeengebragt. Een\nFransch Ridder, Walter (Gautier), trok met 20,000 man vooruit. Deze\nChristelijke barbaren pleegden in Bulgari\u00ebn met moorden en stelen\ngrooten moedwil; waarom de Bulgaren zich vereenigden en schier deze\ngansche voorhoede nedersabelden. Peter de Kluizenaar voerde zelf\n20,000 man aan en volgde Wouter. Het ging hem echter in Hongarije en\nBulgari\u00ebn niet veel beter. Hij kwam evenwel met het gering overschot\nzijner troepen in Konstantinopel aan. Nog een ander leger, dat op\n200,000 man geschat wordt, en uit Duitschers, Franschen en Engelschen\nbestond, leed buitengewoon veel door het zwaard der Hongaren en meer\nnog door den honger en het gebrek. Een andere hoop scheepte zich in,\nen kwam door de Middellandsche zee in Syri\u00eb. Godfried van Bouillon\nvoerde 80,000 Duitschers aan, en trok met dezen naar Philopolis. In\nhet jaar 1097 vereenigde zich het gansche Christenleger, dat door\neenige Schrijvers op 500,000 voetknechten en 130,000 ruiters wordt\ngeschat, te Chalcedon. Nu vingen de Christenen hunne ondernemingen\ntegen de Saracenen en Turken aan. Zij veroverden Nicea, Antiochi\u00eb,\nCesarea en eindelijk in 1099 ook stormenderhand Jeruzalem, alwaar\nGodfried van Bouillon, Hertog van Neder-Lotharingen tot Koning van\nJeruzalem werd uitgeroepen.\nIn dezen eersten Kruistogt hebben ook de Friezen deel genomen. Zij\nzijn om Frankrijk, Spanje en Itali\u00eb henen naar Palestina gezeild. De\njaarboekschrijvers noemen ons de voornaamste Edellieden, die den\ntogt mede ondernomen hebben, als Tjepke Forteman, Jarich Ludinga,\nEpo Hartman, Igo Galama, Feico Botnia, Eelco en Sicco Liauckama, en\nUbbo Harmana. Bij de belegering van Nicea zijn Hartman en Forteman,\nde laatste van zijn geslacht, gesneuveld. Eelco Liauckama zoude\nzich bijzonder onderscheiden hebben. Hij was Generaal over 3000 man\nruiterij, en werd eerst tot bevelhebber van Nicea aangesteld, doch\nging daarna, ontevreden over zijnen werkeloozen toestand, verder in\nPalestina in garnizoen.\nHarmana en Galama zijn in een veldslag,--en Eelco Liauckama en\nBotnia bij de verovering van Jeruzalem zwaar gewond geworden. Na\nhunne herstelling zijn deze beiden eindelijk door Koning Godfried tot\nridder geslagen. Naderhand zijn nog verscheiden Friesche Edellieden,\nHomminga, Roorda, Cammingha en Ockinga naar Palestina getogen, en\nhebben onder Boudewijn, den tweeden Koning van Jeruzalem, lauweren\nbevochten tegen de Saracenen. Daardoor stonden zij bij den Koning\nen de voornaamste Hoofden van het Rijk in bijzondere hoogachting. De\nfaam hunner heldendaden drong gansch Europa door, en de Koning wilde\nhen noode ontslaan uit zijne dienst. Hij geleidde hen in persoon\nmet honderd ruiters naar Jaffa, alwaar zij zich inscheepten, en over\nVeneti\u00ebn en Rome den 15 December 1106 in goeden welstand in Friesland\nterugkwamen. Zij werden door hunne vrienden in plegtigen optogt,\nmet kruis en vanen, onder gejuich en blijdschap ontvangen. In dit\njaar zijn de meeste Friezen weder teruggekomen.\nWatze Herama, vroeger teruggehouden door de ziekte van zijnen\nreisgenoot Roorda om naar Palestina te reizen, schijnt in den jare\n1119 met dezen en andere Friesche Edelen, als Harmana, Homminga,\nOckinga en Cammingha, over Veneti\u00ebn en Jaffa den togt te hebben\naangenomen. Zij streden in 1120 dapper, dan dit gevecht viel voor hen\nnadeelig uit. Herama en Homminga werden verslagen. Koning Boudewijn\nmet de Edelen, waaronder ook Cammingha en Ockinga vielen den Parthen\nin handen; Roorda en Harmana werden zwaar gewond, doch ook weder\ngenezen en de gevangenen uitgewisseld.\nIn het jaar 1145 liet Paus Eugenius III door den heiligen Bernard\nop nieuw het Kruis prediken. Keizer Koenraad en Lodewijk VII van\nFrankrijk namen zelven het Kruis aan. De togt werd in 1147 aangevangen,\ndoch liep, voornamelijk door de trouwloosheid des Oosterschen Keizers\nManuel, ongelukkig af. Na vruchtelooze belegering der stad Damascus,\ntrok het geringe overschot des Christen-legers weder huiswaarts.\nDezen tweeden heiligen krijg schijnen de Friezen niet mede bijgewoond\nte hebben. De Paus echter beval eenen dubbelen Kruistogt ten zelfden\ntijde (1149): eenen naar Spanje om de Saracenen te verdrijven, en\neen' anderen tegen de ongeloovige Sclaven aan de Oostzee. Tot beide\nKruistogten hebben zich voornamelijk de Westfalingers, Friezen en\nHollanders laten gebruiken.\nHelmold, een geschiedschrijver, die omtrent dezen tijd leefde, laat\neenen Frieschen Priester Gerlaf toen de Sclaven de Friezen ingesloten\nhadden, aldus aanspreken:\n\u00bbNescitis apud Slavos nulla gens detestabilior Fresis? Sane foetet\neis odor noster.\"\n\u00bbWeet gij niet dat bij de Slavoniers geen volk zoo zeer verfoeid\nwordt als de Friezen? Zij mogen ons waarlijk niet eenmaal rieken\n[160].\" Een duidelijk bewijs, dat de Friezen met de Sclaven wakker\naan den slag geweest zijn.\nIntusschen werd de toestand der Christenen in het Oosten van tijd tot\ntijd moeijelijker en gevaarlijker. De Sultan Saladin, deze om zijne\ngrootmoedigheid in de geschiedenis zoo bekende Vorst, veroverde ten\njare 1187 eindelijk Jeruzalem, en maakte een einde aan het Koningrijk,\ndat 88 jaren bestaan had. Nu maakte de Paus een gruwelijk alarm, en\nbewoog den Keizer Frederik Roodbaard (Barbarossa), Koning Filips II\n(Philippus Augustus) van Frankrijk en Richard I (Leeuwenhart) van\nEngeland om nog eenen Kruistogt te wagen. In 1189 brak het heirleger\nop. De Friezen en Denen rustten 50 schepen uit, vereenigden zich\nmet de Hollanders en Vlamingen, hielden hier en daar in Spanje aan,\ngeraakten aldaar slaags met de Saracenen, voegden zich nabij Sicili\u00eb\nbij de Italiaansche vloot, en kwamen eindelijk te Ptolomais (toen\nAcre genoemd) aan.\nOok in dezen krijgstogt, in welken de Keizer door een toeval het\nleven verloor, rigtten de Christenen niets verder uit, dan dat zij\nPtolomais veroverden. Niettegenstaande dezen ongelukkigen uitslag,\nliet de Paus Coelestinus in 1197 op nieuw het Kruis prediken. De\nFriezen namen met de Denen en die van Lubek en Bremen hunnen gewonen\nweg om Spanje, voegden zich op Cyprus bij het hoofdleger en landden\nweder te Ptolomais. Ook op dezen togt maakten de Christenen geene de\nminste verovering. Zij sloten evenwel met Saladin eenen wapenstilstand\nvoor 6 jaren.\nTen jare 1199 keerden de heilige krijgers, die in 1189 en 1197 zich\nop reis begeven hadden, voor zooverre zij waren overgebleven, tot de\nhunnen terug.\nZekerlijk kwamen deze Kruisvaarders vermagerd, hongerig en met ledige\nhanden huiswaarts; doch, gelijk vermeld wordt, had de generaal der\nFriezen, Hartwijck, Aartsbisschop van Bremen, eenige beenderen der\nHeilige Anna, en het zwaard, waarmede Petrus het oor van Malchus had\nafgehouwen, medegebragt [161].\nHet tijdstip, 't welk ik thans nader, is voor ons des te belangrijker,\nomdat de voornaamste feiten meestendeels door gelijktijdige schrijvers\nen door bewijzen gestaafd worden. De Pausen moedigden de wereldlijke\nVorsten, toen de met Saladin geslotene wapenstilstand ten einde liep,\ntot eenen nieuwen Kruistogt aan; doch wegens de ongelukkige gevolgen\nder vorigen, bleef alles bij vrome wenschen. Eindelijk was Paus\nInnocentius III zoo gelukkig, dat op eene door hem in 1215 belegde\nkerk vergadering tot een nieuwen Kruistogt besloten werd. Hierop\nbeval de Paus allen Bisschoppen, in hunne kerspelen het Kruis\nte laten prediken. De Aartsbisschop van Keulen zond den Keulschen\nLeeraar Olivier [162] met bijzondere aanbevelingsbrieven van den Paus\nnaar Friesland. Deze predikte zelf het Kruis, en gaf aan eene menigte\nVicarien door het geheele land volmagt, om in zijne afwezigheid aflaten\nte schenken en rekruten voor den heiligen krijg aan te werven. Hij\nliet in de kerken uitgeholde, van boven met ijzer beslagene blokken\nnederzetten, opdat ieder door eene daarin zich bevindende opening zijne\nbijdragen tot bevordering der krijgstoerusting mogte storten. Het\nprediken van Olivier had eenen buitengemeenen indruk gemaakt bij de\nFriezen, zoodat een ongeloofelijk aantal het Kruis aannam. Zij schijnen\nechter met de toebereidselen tot den optogt zich niet zoozeer gehaast\nte hebben; ten minste herinnerde Olivier hun in eenen brief van den\njare 1216, dat, de Denen, Bremers en Keulenaars reeds eene groote\nvloot uitrusteden, het ook tijd werd hunne schepen te bemannen.\nOok in dezen tijd had de geestvervoering tot overwinning van 't\nHeilige Land zulk eene algemeene werking, dat duizenden van kinders\nnaar de zeeplaatsen liepen, om ook deel aan den strijd te nemen, en\nhoewel door hunne ouders opgesloten, wisten zij hunne gevangenis te\nontkomen op allerlei wijzen, zonder dat de meesten daarna immer zijn\nteruggekeerd. Zeker Schrijver [163] verhaalt er 't volgende van: \u00bbIn\n't jaar 1211 vereenigde zich een groot aantal kinderen (men geeft het\nop voor 90,000), onder aanvoering van een' ouderen knaap, met het\nvoornemen het Beloofde Land weder te veroveren. De meesten kwamen\nuit Duitschland en wandelden blijde naar Genua. Hier ondervonden\nzij echter uit onbekendheid, waar eigenlijk het Beloofde Land lag,\nonoverkomelijke hinderpalen, om hunne avontuurlijke onderneming verder\nten uitvoer te brengen. Te Marseille kwamen 30,000; een deel daarvan\nstierf van ellende, een deel werd vermoord en de overigen als slaven\naan de Saracenen verkocht.\"\nDe Hertog Leopold van Oostenrijk, Boudewijn van Vlaanderen, Lodewijk\nvan Savoijen, benevens verschillende Bisschoppen en Graven vereenigden\nzich met den Koning Andreas van Hongarije en trokken te land naar\nPalestina. Daarentegen scheepten de Graaf van Holland (Willem I) en\nde Graaf van Wieden met de overigen zich op de Maas in, en stevenden\ndoor de Middellandsche Zee naar Ptolomais, alwaar de verzamelplaats\nder Kruisvaarders was. De Friezen behoorden tot de vloot des Graven\nvan Holland. Deze geheele reis tot op de aankomst in Ptolomais is van\neenen Kruisbroeder [164], die den togt mede heeft gemaakt, naauwkeurig\nbeschreven geworden. Het reisverhaal daarvan is te vinden in Emo's\nChronicon (p. 16-35), waaruit ik het volgende overneem:\n\u00bbOp het einde van Mei 1217 ligtten de Friezen in den Lauwerstroom\nde ankers, en staken met groote schepen, die zij Koggen noemden, uit\nden stroom in zee. Onder Engeland ontmoetten zij eene groote vloot,\nonder bevel der Graven van Holland en Wieden [165]. Hier werden het\nplan des geheelen togts en wetten ontworpen, waaraan een iegelijk moest\ngehoorzaam zijn. De Graaf van Holland [166] werd tot eersten Admiraal\nder gansche vloot benoemd, die in twee afdeelingen afzeilde. De eene\nwerd door den Graaf van Holland zelven, de andere door dien van Wieden\naangevoerd, en de Friesche schepen behoorden onder het smaldeel des\nGraven van Holland.\nEerst kwamen zij in de havens van St. Mattheus en vervolgens te Faro\n(of Ferrol), eene stad in Gallicie, aan. De Kruisbroeders ontscheepten\nzich hier, en gingen te voet in bedevaart naar St. Jacob van\nCompostella. Hier bezochten zij de heilige overblijfsels (reliqui\u00ebn)\ndes Apostels, en bragten hem hunne offers. Toen zij weder scheep\ngegaan waren, voeren zij eerst wegens tegenwind noordwaarts af, en\nlaveerden eindelijk met veel moeite naar Portugal; zij ankerden voor\nSalerno, lieten zich daar van den Abt te Alkubar vele wonderen en\navonturen verhalen, en voeren na eenige dagen den Taag op, totdat zij\neindelijk te Lissabon aanlandden. De daar aanwezige Bisschop wendde\nal de kunsten zijner welsprekendheid aan, om het Kruisheir te bewegen\ntot het verdrijven der Saracenen uit Spanje. Door verdelging dezer\nbarbaren, zoo sprak hij, zouden de Christenen God dezelfde dienst\nbewijzen, als wanneer zij, Hem ter eere, in Palestina hunne handen\nin Saracenen-bloed wieschen. Sommigen lieten zich begoochelen,\nen bleven met hunne schepen in de haven van Lissabon liggen. De\nmeeste Kruisvaarders echter en inzonderheid de Friezen lieten zich\nvan hun voornemen, om in het Heilige Land veroveringen te maken,\nniet aftrekken. Zij ligtten vervolgens wederom het anker, en voeren\nhet gebergte St. Vincent om. Door hevigen storm moesten zij de haven\nSt. Maria binnenloopen. Deze was eene wel versterkte stad, waarvan\nde hooge muren zoo dik waren, dat boven op dezelve twee ruiters\nelkander konden voorbij rijden. Het leger was onderling niet eens,\nof men de stad aantasten, dan wel met den eersten gunstigen wind weder\nonder zeil gaan zoude. Toevallig vertoonden zich vele Saracenen voor\nde stad. De Friezen hieven een lofzang (Hymnus) aan, vielen op den\nvijand in, en drongen hem binnen de stad terug. In de schemering zag\neen Fries eenen Saraceen, die zich door middel van een koord van den\nmuur liet afzakken. Deze gelegenheid maakte hij zich ten nutte: hij\ndoodde den Saraceen en steeg naar boven. Als hij nu met dat touw velen\nzijner makkers had opgetrokken, plantten zij een krijgsvaan boven op\nden muur: deze koene strijders drongen vooruit tot aan de poort. De\nwacht, die zich daar bevond, werd op het gezigt der Christenen door\neene plotselijke schrik bevangen, geraakte in wanorde, en kon niet\nbeletten dat de poort geopend werd. Het gansche leger drong binnen,\nen zoo werd de stad veroverd, en nu rigteden de Christenen een groot\nbloedbad aan, plunderden alles wat hen voorkwam, en staken tot afscheid\nde stad in brand.\nVele Kruisbroeders, waarschijnlijk dweepzieke monniken, hebben in de\nwolken het beeld der heilige Maria gezien, welke over het geluk en\nde gedragingen der Christenen met welbehagen glimlachte. De Priesters\nhadden moeten doen zien, dat de heilige maagd tranen stortte over deze\nChristelijke barbaren!--Dit geschiedde den 1 Augustus:--twee volle\nmaanden hadden dus onze Friezen reeds rondgezworven. Des anderen\ndaags ligtten zij wederom de ankers, voeren digt onder de Spaansche\nkusten langs, en landden te Roden. Het gerucht van den gruwel der\nverwoesting in St. Maria was reeds tot hier doorgedrongen. De bevreesde\nSaracenen hadden de stad verlaten; de Christenen trokken de ontvolkte\nstad binnen, plunderden dezelve, volgens loffelijke gewoonte, uit,\nen legden haar in de assche. Eenige Christenen hadden zich op de bij\nde stad liggende wijnbergen verspreid, in de hoop van ook daar nog\neenigen buit te behalen; maar de Saracenen lagen daar in sluipholen\nverborgen, kwamen onverwacht te voorschijn, en vermoordden allen,\ndie zich niet met de vlugt tot aan de haven redden konden. Daarop\ngingen de Christenen naar Kadix, en ook deze reeds destijds rijke\nstad was van de Saracenen verlaten. De Kruisvaarders sloopten eene\nbij uitstek kostbare moskee tot den grond toe, plunderden de stad\nen de omliggende landhuizen uit, en namen, van roof verzadigd, het\nvroom besluit, deze prachtige stad door het vuur te verwoesten.\nNu rigteden de Christelijke zeeroovers hunne koers naar de straat van\nGibraltar. Een zware storm uit het Oosten belette hun de doorvaart,\nen verstrooide de vloot; 86 schepen, waaronder die der Friezen, liepen\nin de havens van Sevila aan den mond der Guadalquivir binnen. Drie\ndagen daarna liepen zij uit met eenen gunstigen wind, geraakten\ngelukkig door de straat, verzeilden op den vierden dag daaraan uit\nonkunde naar het eiland Ivica, en kwamen na eenige dagen te Tortoso\naan den mond van den Ebro. Zij gingen aan land om versch water\nin te nemen, bleven hier twee dagen, en stevenden naar Barcelona,\nwaar zij verscheiden schepen hunner door den storm verstrooide vloot\naantroffen. In de haven van den H. Felicianus (St. Felice de Guixolis)\nin Cataloni\u00eb vonden zij het overschot derzelve weder.\nDe vloot ging weder onder zeil, en ankerde in de haven van\nSt. Mardrianus omtrent Marseille. Nu hielden zij zich digt langs de\nkusten van Frankrijk en daarna van Itali\u00eb, voeren Nizza, Pisa, Genua,\nLivorno en andere steden voorbij, en kwamen eindelijk te Piombino in\nToskanen. In Piombino vertoefden zij 8 dagen, en rigtten nu hunnen\nkoers naar Messina op Sicili\u00eb; dan storm en tegenwind dwongen hen\nom naar Civita Vecchia te zeilen. Daar het jaargetijde zoo verre was\nverloopen, besloot men hier de winter kwartieren te betrekken, want\nhet was reeds 9 October toen de vloot in de haven van voornoemde stad\nvoor anker kwam. Vijftehalve maand had dus de vloot van huis af naar\nItali\u00eb te zoek gebragt. Zulk een lange tijd kan ons niet bevreemden,\nals men denkt, dat de vloot geenszins de volle zee, maar altijd de\nkusten gehouden, en in vele havens vertoefd heeft. Ondertusschen was\nde haven van Civita Vecchia niet ruim genoeg om de schepen allen\nte bevatten, weshalve zich eenigen van de vloot afscheidden. 18\nFriesche bodems liepen de haven van Corneto binnen, alwaar zij\nop uitdrukkelijken last van Paus Honorius III, inzonderheid omdat\nzij in Spanje zoo dapper gestreden, zoo vele Saracenen onthalsd en\nsteden verwoest hadden, heerlijk onthaald werden; ja, de Paus had\nzoo veel met hen op, dat hij hun tweemalen de Veronica (het in den\nZweetdoek afgedrukte gelaat des Heilands) liet zien. Tot den 21 Maart\n1218 lagen de Friezen daar in de winterkwartieren. Bij hun vertrek\nwerden zij door de gezamenlijke ingezetenen met 158 vanen in heiligen\noptogt tot aan de schepen begeleid. Zeer velen uit deze stad en het\nomliggende land, van Viterbo, Si\u00e8na, Vetralla enz. scheepten zich\nmet 40 vanen met de Friezen in. De bevelhebber van Corneto liet bij\nden aftogt het volk eenen kring maken, plaatste zich in het midden,\nen hield eene aanspraak, waarin hij de dapperheid der Friezen roemde,\nen hun zijne mede vertrekkende landslieden hartelijk aanbeval. Na het\neindigen zijner rede overhandigde hij den Friezen een Krijgsvaan, ten\nteeken des opperbevels over de medetrekkende Italianen. Nu gingen zij\naan boord, en vereenigden zich met de van Civita Vecchia uitgeloopen\nvloot. Na eenige, hoewel niet belangrijke tegenheden, landden zij te\nSijracuze aan, waar zij den palmzondag vierden. Onder Creta leden\nzij eenen zwaren storm, die de vloot verstrooide, doch de meeste\nschepen liepen daar eene haven in. Zij zeilden vervolgens Cnidus,\nRhodus en Cyprus voorbij, en kwamen eindelijk, den 26 April 1218,\nte Ptolomais aan.\nIn deze haven vonden zij Johannes, Koning van Jeruzalem, Andreas,\nKoning van Hongarijen, den Koning van Cyprus, de Hertogen van\nOostenrijk en Beijeren en andere groote Heeren met het geheele\nChristen-leger, hetwelk men op 80,000 man berekende. Ondertusschen\nhadden die Kruisvaarders, welke zich door de reden des Bisschops hadden\nlaten overhalen in Lissabon te blijven, op de Saracenen in Portugal\neenige veroveringen gemaakt; doch op bevel van den Paus zijn zij van\ndaar opgebroken, en onder aanvoering van Graaf Willem van Holland met\neenen gunstigen wind, nog vroeger dan hunne voormalige togtgenooten,\nte Ptolomais, de verzamelplaats van dezen Kruistogt, aangekomen.\nHet thans weder vereenigde leger maakte het volgende plan: Damiate,\nde sleutel van Egypte, zoude veroverd worden, dan ware het den\nChristenen gemakkelijk Cairo en Alexandri\u00eb den ongeloovigen te\nontrukken. Wanneer op deze wijze Egypte in handen der Christenen viel,\nzoo kon men den ongeloovigen in Syri\u00eb en Palestina de pas van Egypte,\nvan waar zij toevoer en rekruten ontvingen, afsnijden, en zoo moesten\ndan Syri\u00eb en Palestina zich van zelf overgeven. Sed homo proponit;\nDeus disponit!--\u00bbDoch de mensch maakt plannen; God beschikt!\"\nIngevolge dit plan ligtte de vloot het anker, en stevende in 3 dagen\nnaar Egypte. Met zeer veel moeite liep zij den Nijl in, waar toen de\nmanschap niet ver van Damiate aan land stapte. Hier vertoonden zich\nvele Saraceensche ruiters aan het strand, hetzij om de ontscheping te\nbeletten, hetzij om de Christenen te verkennen. Een gespierde Fries\nmet breede schouders zwaaide zijne lans, en daagde den eersten den\nbesten Muzelman uit; eene gewoonte, die sedert Goliath's tijd en nog\nvroeger zich tot nu toe had staande gehouden. Een Saraceensch ruiter\nreed voor, maar werd oogenblikkelijk door den uitdager uit den zadel\ngeligt en afgemaakt [167]. De Saracenen beschouwden dit als een kwaad\nvoorteeken, en trokken in de stad terug. Diamiate was eene voor dien\ntijd bijzonder sterke stad; zij was met eenen driedubbelden muur,\nde een hooger dan de ander, omgeven; digt langs den muur liep de Nijl\nmet een' krommen arm om dezelve. Op de zijde der stad lag de voorstad,\nwelke door een' sterken toren gedekt werd. Dezen toren kon men niet\nnaderen, daar zij op een eilandje stond, welks geheele oppervlakte\ndoor den voet des torens werd beslagen, zoodat de toren uit het\nwater scheen op te rijzen. Tusschen dezen en eenen anderen even\nzoo gelegenen, ofschoon kleineren toren, lag de haven, en van beide\ntorens was eene zware keten gespannen, om de haven te sluiten. Nadat\nmen eenige vruchtelooze aanvallen op de stad en den toren had gedaan,\nvonden de Duitschers uit het Bisdom Keulen een kunstig werktuig uit,\nwaarmede zij den toren dachten te veroveren; doch ook dit mislukte.\nDe Zomer liep reeds ten einde, zoodat men aan de verovering der\nstad begon te wanhopen. In dezen hagchelijken toestand kwamen\nde Friezen op eenen bij zonderen inval. Zij klampten twee hunner\ngrootste schepen aan elkander, welke naar \u00e9\u00e9n breed schip geleken:\nop deze beide schepen maakten zij vier sterke masten in een vierkant\nvast. Tusschen deze masten rigtten zij een houten bolwerk op, dat zij\nmet sterke kruisgewijze gelegde balken verzorgden, en van buiten met\nnatte koehuiden overtrokken. Boven op het bolwerk hadden zij lange\nladders, die zij op den toren werpen en waarmede zij dan deszelfs\nplatte oppervlakte bereiken konden. Vervolgens sloegen zij op een ander\nschip een lager bolwerk op met naar buiten vallende bruggen, om aan\nden voet des torens te komen, en met deze beide werktuigen voeren de\nChristenen tot aan den toren. De Saracenen benaauwden de belegeraars\nmet hunne pijlen, die zij van boven van den toren afschoten, en met\nhet Grieksche vuur, dat echter door de natte koehuiden weinig werking\nkon doen. Gedurende dit gevecht lagen de Patriarch en gezamenlijke\nGeestelijken op de knie\u00ebn, hieven de gevouwene handen ten hemel, en\nriepen God, doch inzonderheid Maria en St. Bartholomeus (het was juist\nBartholomeus-dag) om hulpe aan. Eindelijk gelukte het den Christenen\nuit het bovenste bolwerk ladders op den toren te werpen. Hendrik,\neen Luikenaar, en Haije, een Fries van Fivelingo uit Groningerland,\nwaren de eersten, die den toren beklommen. De eerste had eene zware\nkolf en de laatste een ijzeren dorschvlegel, die met ijzeren ringen\naan elkander gezet en versterkt was, in de hand. Elke slag gold\neenen gekneusden kop, ontwrichten arm of stukken geslagen beenen;\nzoo maaiden zij regts en links om zich henen, en maakten ruimte voor\nhunne makkers. De Saracenen, die van boven van den toren naar beneden\ngedrongen waren, wierpen Grieksch vuur uit, waardoor de Christenen\nzoo bestookt werden, dat zij den toren weder moesten verlaten. Daar\nevenwel de vijand ook den toren verlaten had, zoo kreeg het andere\nschip met het lage bolwerk lucht. Men wierp de bruggen uit, en naderde\nden toren van onderen. Als zij nu met alle magt op de poort aanvielen\nom die met geweld te doen bezwijken, gaven de Saracenen den toren bij\nverdrag over. Eenige buitenlandsche Schrijvers voegen hierbij, dat\nhet groote schip van voren met eene sterke ijzeren zaag is voorzien\ngeweest, en dat de ketting, door tegen haar met volle zeilen aan te\nvaren, is gesprongen [168].\nToen de Christenen den toren hadden, werd ook spoedig daarop\nde voorstad bemagtigd; doch de stad zelve konden zij nog niet\nbemeesteren, omdat zij bestendig uit het leger des Sultans Meleddin\n[169] toevoer en ondersteuning ontving. Het Christen-leger had ook veel\nte lijden van overstrooming des Nijls, waarom vast- en biddagen werden\ningesteld. Toen de Nijl naderhand binnen zijne oevers terug trad,\nvernielden de Duitsche Kruisbroeders eene schipbrug, over welke de\nbelegerden toevoer ontvingen uit het Saraceensch leger. Toen wies der\nChristenen moed; zij wierpen zich tusschen het leger des Sultans en de\nstad, en vielen hem eindelijk nu eens gelukkig, dan eens ongelukkig,\nzelfs in zijn leger aan. De Sultan werd deze kwellingen eindelijk\nmoede, en bood den Christenen het vrije bezit van Palestina, het kruis\ndes Heilands, het ontslag der Christen-gevangenen en een eeuwigen vrede\naan. Het Kruisleger en vooral de Duitschers en Franschen lieten zich\nhet aanbod gaarne welgevallen, maar de Pauselijke Legaat protesteerde\nen verlangde de geheele uitroeijing der Saracenen en Turken. Deze\nzielenherders kregen eindelijk bij de Christelijke schapen gehoor,\nmen vocht nog een tijdlang met de ongeloovigen, en bereikte ten\nlaatste, op het einde van Aug. 1219, door bemagtiging van Damiate,\nwelke stad schier geheel door de pest was uitgestorven, het eerste\ngedeelte hunner wenschen. Natuurlijk viel hier in deze rijke en weleer\nvolkrijke stad weder kostelijken buit te maken, dien de Christenen\neerlijk onder elkander verdeelden.\nToen Damiate was overgegaan, trok de Sultan naar Cairo terug. Men\nhield zich wederzijds langen tijd in dit en het volgende jaar stil,\ndoch eindelijk beval de Paus tegen den zin der meeste Christenen en\nzelfs van Koning Johannes den vijand te vervolgen. Dit bevel kwam\nter kwader uur, daar de Nijl overstroomde, en groote verwoesting in\nhet Christenleger aanrigtte. Nu zagen zich de Christenen genoodzaakt\nmet de ongeloovigen vrede te sluiten. De vredesvoorwaarden waren\ndeze: de gevangenen zouden van wederzijden vrijgelaten worden; de\nChristenen moesten Damiate ontruimen, en de Sultan moest hun het\nte voren door Saladin veroverde Kruis des Heeren uitleveren. Deze\nwas de eindelijke vrucht des ganschen togts, want in Aug. 1221 werd\nDamiate weder overgegeven. Zoo was dan wederom alles verloren, en de\nChristenen trokken weder huiswaarts.\"\nIk kan niet voorbij hier nog aan te voeren dat de bovengemelde Olivier\ndezen Kruistogt in persoon heeft bijgewoond. Misschien is hij zelf\nde vervaardiger van het Itinerarium (Reisverhaal) geweest. Uit het\nleger voor Damiate heeft hij een brief aan de Abten, Prelaten en\nBurgemeesteren (Consuls) in Friesland geschreven. Ik neem hier het\nvolgende uit over, dat den Friezen tot eer verstrekt:\n\u00bbDe Zegepraler in Isra\u00ebl, van wien alle goede gaven en volmaakte giften\nafdalen, heeft uw vroom en in de moeijelijkheden der vreemdelingschap\nvolhardend volk op aarde groot gemaakt, bereidende hun een'\ntriomfwagen, als hebbende eene eeuwige belooning bij tijdelijken\nroem verdiend, dewelke zij nooit zullen verliezen, indien zij den\ningetreden weg ten einde toe blijven bewandelen. Bij Damiate immers\nhebben zij zich door betoon van groote nedrigheid, milddadigheid,\ngehoorzaamheid en stoutmoedigheid, bij de Saracenen geducht, bij de\nChristenen bemind gemaakt. Weshalve wij U, Prelaten\" enz., enz.\n\u00bbGeschreven bij Damiate op het feest der H. Kruisverheffing.\"\nDe Patriarch van Jeruzalem gaf den Friezen bij hunnen aftogt eene\nloffelijke getuigenis mede, waarin onder anderen het volgende voorkomt:\n--\u00bben nadat zij met ons in Egypte zijn gekomen, hebben zij veel\nleeds uitgestaan, zoo ten aanzien van hunne personen als van hunne\ngeldmiddelen. Wij hebben hen van hunne dienst ontslagen en laten\nvertrekken, volgens de toelating door de Roomsche Kerk in de algemeene\nkerkvergadering verleend. Wij geven eene loffelijke getuigenis aan\nhet Friesche Volk, daarom, dat zij eenen braven wandel hebben geleid,\nen dapper en vroom gestreden hebben in de dienst van J. C. Weshalve\nwij u vermanen en van uwe bescheidenheid in den Heere bidden, dat\ngij deze zelfde Friezen, uit hunne vreemdelingschap terugkeerende,\nin gunst moogt ontvangen,\" enz.--\nZoo veel van dezen togt.\nNaauwelijks waren de Kruisvaarders weder te huis gekomen, of de heilige\nVader Honorius II begon reeds weder alarm te blazen. Keizer Frederik\nII nam zelf het Kruis aan, doch scheen zich, na den dood van Honorius,\nom zijne gelofte weinig te bekommeren; hij werd door den opvolger\nvan Honorius, Paus Gregorius, in den ban gedaan, trad wakker met den\nHeiligen Vader in het strijdperk, en ondernam eindelijk in 1228 den\nKruistogt. Terstond bij zijne aankomst boden hem de Saracenen eenen\n10 jarigen wapenstilstand aan, waarbij zij hem Jeruzalem, Nazareth\nen Sidon inruimden. Daarop liet hij zich tot Koning van Jeruzalem\nkroonen, en keerde terstond daarna terug. Ook aan dezen togt hebben\nde Friezen deel genomen, en zoowel de Paus Honorius, als de Keizer\nFrederik moedigden de Friezen aan, den togt mede te ondernemen. De\nPaus streek den Friezen in eenen brief van 1226 niet weinig honig om\nden mond. Onder anderen zegt hij in dien brief:\n\u00bbVoorwaar, daar de Friezen weleer met onderscheiding in den Kruistogt\nter zee den Heere gediend hebben in de overzeesche landen, zoodat\nuw gedenkboek van geslacht tot geslacht met vermelding van uwen lof\nzal aangehaald worden, zoo hebben wij noodig en raadzaam gedacht,\nulieden als beroemde Kampvechters wel bijzonder tot het volgen van\ndezen (togt) te moeten oproepen, vastelijk hopende en vertrouwende,\ndat gij, die onder overige volken uitmunt in grootmoedige dapperheid,\nden strijd des Heeren mannelijk en met kracht zult strijden.\n\u00bbWij bidden u dan allen enz.\"\nEn Keizer Frederik schrijft onder anderen:\n\u00bbWant buitenlands is uw krijgsbeleid gevreesd en ondervonden van\ndie volken, tot welker uitroeijing gij weleer uwe krachten loffelijk\ngeoefend hebt, terwijl het bloed van uwe martelaren in de dienst des\nKruises geplengd, glansrijk blinkt, en hunne roemrijke ligchamen door\nde bezetting en verovering van Damiate herdacht worden. Ontbrande\ndan uwe dapperheid!--\n\u00bbGegeven te Salerno 1 Febr. 14de Indictie.\"--\nOlivier kwam ook weder in Mei 1224 in Friesland, en predikte eerst\nin Groningen, daarna in Reiderland en in 't Emderambt het Kruis;\nvoornamelijk echter hield hij zich te Uttum en Groothuizen (Huttum en\nUsum zegt Emo) op, waar hij evenwel weinig uitwerkte. Vervolgens zond\nhij door geheel Friesland herderlijke brieven rond, en vermaande de\nFriezen met de Denen, Bremers en de Keulenaren, die reeds eene vloot\nbegonnen uit te rusten, gemeene zaak te maken, terwijl de eerste\nbemoeijing der Geestelijken was, om geld voor den te ondernemen\nKruistogt te verzamelen. Onze geschiedschrijver Emo liet zich zelven\ndaartoe gebruiken, en bragt eene aanzienlijke som bijeen.\nDen 22 Mei 1227 gingen de Friesche schepen bij Borkum onder zeil;\nde manschap echter leed veel door allerlei gevaar, storm, ziekte en\nhonger, en kwam, merkelijk ontdaan, eindelijk in Palestina [170]. Het\neinde van dezen togt heb ik reeds boven kortelijk opgegeven.\nIn het jaar 1247 werd eene groote kerkvergadering te Lyon in Frankrijk\ngehouden, op welke nogmaals een heilige krijg tegen de ongeloovigen\nwerd vastgesteld. Koning Lodewijk de Heilige nam zelf het Kruis aan,\nen de Paus zond, op bijzonder verlangen des Konings, den Bisschop\nAlbert van Riga en Willibrand, een monnik uit het Mentzsche, naar\nFriesland, alwaar zij alle Abten, Dekens, Priesters, Edellieden,\nregterlijke Beambten en de voornaamste Mannen verzamelden, en hun den\nPauselijken lastbrief voorlazen. Terstond liet zich eene groote menigte\ntot dezen togt aanwerven; maar toen den Friezen werd aangekondigd,\ndat zij tegen Mei 1248 reeds tot den togt gereed moesten zijn,\nschreeuwden allen, dat deze bepaalde tijd veel te kort was. Daarop\nwerd de tijd des aftogts tot Mei 1249 uitgesteld.\nDeze Krijgstogt is voor de Christenen van rampzalige gevolgen geweest,\ndaar bijna het geheele Christelijke leger in Egypte, deels door de\npest, deels door het zwaard, werd vernield, en de Koning Lodewijk\nzelf gevangen genomen. Door klinkende munt en eenen schandelijken\nvrede kocht hij zijne vrijheid weder. Of nu de Friezen dezen togt\nmede gedaan hebben, en werkelijk uitgezeild zijn of niet, melden ons\nde geschiedschrijvers niet [171]. Waarschijnlijk hebben de Friezen,\ndaar zij te huis genoeg te doen hadden, en den nieuw verkozen Roomsch\nKoning Willem reeds in 1248 Aken hielpen veroveren, doch daarna met\nhem in onmin geraakten, en hem, gelijk uit 's Konings geschiedenis\ngenoeg bekend is, in de tegenwoordige provincie Friesland om hals\nbragten, aan dezen togt geen deel genomen [172].\nZeer aardig herinnert een Bisschop van Syri\u00eb in eenen uit Ptolomais\ngeschreven brief na het jaar 1260 hun aan hunne pligten. Hij\nnoemt zich: \u00bbFrater Thomas de ordine Praedicatorium, Dominici\npraesepii et virginalis puerperii custos indignus, Apostolicae Sedis\nLegatus.\" \u00bbBroeder Thomas van de orde der predikheeren, onwaardige\nbewaker van de kribbe van Dominicus en het maagdelijk kraambed,\nlegaat van den Apostolischen zetel.\" Hij meldt daarin (de ruimte laat\nniet toe, den geheelen merkwaardiger en kluchtigen brief hier in te\nlasschen) onder anderen, dat de Friezen, die voor 10 en meer jaren\nhet Kruis hebben aangenomen, hunne kruisgeloften gestand doen, en\nopkomen, of wettige redenen van hun uitblijven opgeven moeten. Daarbij\nverzoekt hij de Proosten en Dekenen de Friesche vrouwen, welke het\nKruis hebben aangenomen, den togt af te raden, dewijl men, helaas,\nmeermalen de treurige ervarenis heeft gehad, dat door verleidingen\ndes Satans deze vrome vrouwen reeds aanstonds op weg afschuwelijke\nhoererij en echtbreuk bedreven hebben. Wanneer deze goede kinderen\nslechts zooveel baar geld betaalden, als hun de reis heen en weder\nzou kosten, dan konden zij rustig te huis blijven, en nu besluit hij:\n\u00bbAan alle welke voornoemde vrouwen en anderen, die op voorzeide\nwijze mogen verschoond worden, wij uit kracht van de aan ons door\nden Apostolischen Stoel verleende volmagt die vergeving van zonden\nschenken, welke zij zouden verwerven, zoo zij het Heilige Land in\npersoon bezocht hadden.\"\nKoning Lodewijk nam in 1267 andermaal het Kruis aan, en zond naar\nFriesland eenen monnik, Gerhard, om aldaar het Kruis te prediken. Deze\ntrok geheel Friesland door, doch hield zich den meesten tijd, volgens\ngetuigenis van den gelijktijdigen Schrijver Menco, in Norden op, alwaar\nhij het Jakobiten-Klooster stichtte. Het gelukte hem ten behoeve van\ndezen voorgenomen togt den ingezetenen groote sommen gelds uit de\nbeurs te praten, en een groot getal strijdbare mannen te overreden,\nzich met het Kruis te laten teekenen.\nThans werd eene betere orde ingevoerd. Opdat niet wederom allerlei\njanhagel den togt mede ondernemen, en zich op kosten van het Kruisleger\nmesten, of ook weerlooze vrouwen vervolgens wanorde in het leger\nveroorzaken mogten, werd uitdrukkelijk bevolen dat alle vrouwen,\nzonder onderscheid, te huis blijven, en ieder Kruissoldaat 7 mark\nsterling aan klinkende munt, vervolgens 7 ton boter, een halven os,\neen ham, een half mudde meel en zoovele wapens en kleederen, als hij\nzou noodig hebben, medenemen moesten.\nIn 1269, kort voor Paschen, scheepten de Friezen zich in. Zij\nverzamelden zich bij Borkum, en moesten daar 20 dagen wegens westelijke\ntegenwinden blijven liggen. De uitgeloopene Friesche vloot bestond,\nbehalve de kleine schepen, uit 50 koggen. Met goeden wind landden zij,\nna volgens gewoonte vooraf in eenige havens te zijn binnengevallen, te\nMarseille aan. De Koning van Frankrijk had met de Friezen afgesproken\nhen tot St. Jan in te wachten; dan daar deze tijd verstreken was, zoo\nwas de Koning met zijne vloot reeds voor de aankomst der Friezen naar\nTunis afgezeild. De Sultan had een sterk leger naar Afrika gezonden,\nwaarom de Koning vreesde, dat de Turken, na den aftogt der Christen\ntroepen, in Sicilie, Italie, Frankrijk en Spanje eene afwending zouden\nmaken. Daar ook de Saracenen in Syri\u00eb en Palestina veel ondersteuning\nen levensmiddelen ontvingen van de Barbarijsche kusten, zoo achtte hij\nhet voordeelig eerst Tunis te verwoesten. De Friezen morden over dezen\ntogt, en wilden liever naar Palestina, doch lieten zich ten laatste\ndoor eenen geestelijken overreden den Koning na te zeilen. Bij hunne\naankomst vernamen zij wel, dat de Koning de Ongeloovigen geslagen en\nTunis reeds ingesloten had, doch tevens dat hij zelf kort daarna aan\nde pest gestorven was. Op dit berigt wilden de Friezen oogenblikkelijk\nweder naar Syri\u00eb afzeilen; dan, daar juist ten zelfden tijde de broeder\ndes overledenen Konings Lodewijk, de Koning Karel van Napels, met eene\nversche vloot aankwam, zoo lieten zij zich bewegen, daar te blijven. De\nbelegering werd dan ijverig voortgezet; de Saracenen deden eenen uitval\nop eene afdeeling Duitschers en Friezen, die verspreid nabij de stad\nginds en herwaarts liepen, om den vijand uit zijne verschansingen\nte lokken. De Christenen togen aanvankelijk in wanorde terug, maar\nherstelden zich weldra weder, rukten als \u00e9\u00e9n man tegen den vijand\nop, en dreven hem tot eene rivier, die voorbij Tunis stroomt. Vele\nOngeloovigen sneuvelden door het zwaard, de meesten echter verdronken\nin den vloed. De stad kon door storm niet ligt veroverd worden, omdat\nde pest in het Christenleger eene groote verwoesting had aangerigt:\ndesniettemin werden de belegerden zoo benaauwd, dat zij den Christenen\neenen vrede aanboden. De inhoud der aangenomene vredes-voorwaarden was,\ndat de gevangenen van wederzijde bevrijd,--Tunis aan Koning Karel eene\njaarlijksche schatting betalen,--en de Christenen op de Middellandsche\nZee door geene zeeroovers zouden ontrust worden. Het leger werd\ndaarop ontbonden, en de meeste Italianen en Franschen gingen weder\nnaar huis; dan de Friezen, Duitschers en Engelschen vervolgden hunne\nreis en zeilden naar Palestina. Onder weg leden zij veel door storm\nen ziekte, en kwamen in veel verminderd getal eindelijk te Ptolomais\naan, alwaar zij het Christen-leger in eenen jammerlijken toestand en\nverderfelijke oneenigheid aantroffen, welke tweespalt de Saracenen zich\nten nutte, en vele veroveringen hadden gemaakt. Intusschen werden de\nFriezen door de Tempelheeren wel ontvangen en kostelijk onthaald: zij\nwerden naar Tyrus gevoerd, alwaar men aanzienlijke hulptroepen van de\nChristenheid en bijzonderlijk van Koning Karel van Napels verwachtte,\ndoch daar deze uitbleven, zoo kregen ook de Friezen het heimwee. Hunne\nuit den storm nog overgeblevene schepen waren zoo jammerlijk gesteld,\ndat zij geen zee konden bouwen, zoodat zij zich in vreemde vaartuigen\nmoesten inschepen, en van elkander afgescheiden, sommigen door Itali\u00eb,\nanderen door Frankrijk afzonderlijk terugkwamen. De meesten echter\nhadden hunnen dood in Afrika, in de Middellandsche Zee en in Palestina\ngevonden, terwijl het geringe in het Vaderland terugkeerend overschot\nledige buidels, hongerige magen en zieke ligchamen mede terugbragt.\nVan nu af aan waren de Christenen te zwak om den Turken het spits te\nbieden. De eene vesting ging na de andere over. Antiochi\u00eb, Cesarea,\nJoppe en andere steden kwamen in handen der Turken. Ten jare 1291\nwerden ook Ptolomais, Tyrus en Berytus heroverd. Zoo behielden dus de\nChristenen der Latijnsche Kerk, die ter verovering en beheersching\ndes Heiligen Lands, zoo vele millioenen verspilden, en zoo veel\nbloeds deden stroomen, in Palestina geen voet gronds. Paus Nikolaas\nIV, wien dit zeer ter harte ging, wekte wel alle geestelijke en\nwereldlijke Vorsten tot eenen nieuwen togt op, doch zijne pogingen\nwaren vruchteloos [173].\nPalestina, ontbloot van allen bijstand, verzonk weder in de oude\nslavernij, die misschien dragelijker was, dan de heerschappij van\nteugellooze schraapzuchtige Christenen.--En dit was het einde der\nheilige oorlogen of vrome razernij, die omtrent twee honderd jaren\ngewoed, en Europa omtrent zeven millioenen menschen en onmetelijke\nschatten gekost heeft.\nWat nu het goed en kwaad betreft, het is moeijelijk te beslissen of de\nKruistogten meer voordeel dan nadeel aan Europa hebben toegebragt. Dus\noordeelt er de Duitsche Geleerde J. G. Mair over [174]. Heeren is door\nzijn onderzoek der gevolgen van de Kruistogten voor Europa [175] tot\nhet gunstig resultaat gekomen, dat zij wel niet op eens eene betere\nwereld schiepen, maar die voor de nakomelingschap hebben voorbereid.\nWakker van Zon heeft, in zijne Bijdrage tot de Geschiedenis der\nKruisvaarten, voor ons Vaderland daarin weinig voordeel kunnen vinden,\nen laat het nadeel ver het overwigt behouden; zelfs in de heftigheid\nvan zijn betoog uitroepende: \u00bbRede! Deugd en Godsdienst! wij leggen\nop uw heilig altaar de plegtige en onherroepelijke bekentenis af--,\ndat de Kruisvaarten ons Vaderland tot eene bron van onuitrekenbare\nellende verstrekt hebben!\"--\nZoo zijn er meerdere gevoelens van geleerden uitgebragt, terwijl\ndie Schrijvers, welke niet overdrijven, maar den middelweg hebben\nbewandeld, zoo als Heeren en Luden, gewis den voorrang boven anderen\nverdienen [176].\nVoor Friesland waren gewis de gevolgen ook van groot belang. De\nburgerlijke vrijheid is er zeer door bevorderd: want een slaaf werd\nvrij man, en de haat en wraak der aanzienlijke geslachten werden\ngetemperd. Het werkzame deel des volks werd door den landbouw als\nanderszins voor armoede beveiligd, en de zedelijke beschaving zal\ner allengs bij gewonnen hebben. De handel in de X eeuw nog in zijne\nkindschheid, moet eene eeuw na den aanvang der Kruistogten te Stavoren\nreeds tot grooten bloei zijn gekomen: want deze stad en Bolsward\ntot de Hanzesteden behoorende, voerden hunne koopwaren naar Brugge,\nwerwaarts de Lombarden hunne Oostersche goederen bragten, om dezelve\nzoo door de Hanzesteden weder in het Noorden te verspreiden. De\nwelvaart, pracht en weelde der XIII en XIV eeuwen kunnen van deze\ngevolgen getuigen.--Kunsten en wetenschappen, altoos met den handel\nzich parende, moesten ook wel in Friesland toenemen.--Dan het nadeel\nheeft zich ook voor dit gewest geopenbaard, en in de onheilen moest\nhet dus ook aandeel hebben.\nOmtrent den jare 1100 was er een voornaam Bouwkunstenaar, zijnde een\nFries, die voor den Bisschop van Utrecht eene fraaije kerk bouwde,\ndoch misnoegd over deszelfs behandeling, den Bisschop om het leven\nbragt. Dit zal het bedoelde geval zijn 't welk voorkomt in F. Sjoerds,\nJaarb. II. 285.\nIn den jaare 1110. Door dezen strijd en nederlaag bleef de vrijheid\nvan Oost-Friesland bewaard, en de Friesche Graafschappen Oostergo en\nWestergo genoten een aantal jaren rust en vrede.\nIn den jaare 1119 ontstond. Het verhaal van dezen twist tusschen\nFloris II en den Frieschen Edelman Galama is naauwkeurig opgeteekend\ndoor Gabbema in zijne Watervloeden, p. 50 en 51, en bij de\nKronijkschrijvers met eenige kleine veranderingen vermeld. Zie\nTegenw. Staat van Friesland, I. 315; F. Sjoerds, Jaarb. II. 318,\nwelke te regt in Wagenaar (II. 213,) verbetert, dat Galama niet in\ndezen twist is omgekomen, en ook een eigenlijke Fries geen Westfries\nwas. Schotanus, van dit voorval niet sprekende, heeft men de waarheid\ndaarvan betwijfeld, waarom ook welligt Cerisier (Geschiedenis der\nNederl. I. 214) niet voor de echtheid wil instaan. Bilderdyk, altijd\nkwaadaardigst tegen Wagenaar, zegt in zijne Gesch. des Vaderl. II. 34:\n\u00bbWagenaar, altijd kwaadaardigst tegen de braafste Vorsten, brengt\ntegen Floris in, \u00bbdat zijne uitmuntendheden van geest en lichaam niet\nverhinderden, dat de Edelen dezer landen hunne vrijheden tegen het\nGrafelijk geweld, dat met den aanwas van 's Graven macht meer dan te\nvoren gevoeld werd, moediglijk verdedigen durfden.\"\" \u00bbEn tot bewijs\nvan dit Grafelijk geweld en het moedig verdedigen van de vrijheden\ndaar tegen, komt den moedwil van Galama voor den dag.----Het geval\n(waar of onwaar, want men twijfelt er aan) is eenvoudig. De Graaf\n(wien naar het Leenrecht, als Vorst of wegens den Keizer regeerende,\nwouden en wildernissen behooren, en alle jacht die niet afgestaan\nis) in het bosch van Kreil (aan den rand der Zuiderzee, die nu dit\ngedeelte verzwolgen heeft) jagende, vindt daar jagers van Galama,\nwien hij als naar stijle, de daarme\u00ea verbeurde honden ontnemen\ndoet. Galama verneemt dit, stuift op, zoekt den Graaf in het bosch,\nspreekt den Graaf (onbesuisd, zegt Wagenaar) en onvoeglijk aan, en bij\nFloris aanmerking op dien onbehoorlijken toon en taal, valt hem met\nden blooten degen op het lijf en doorboort hem den arm!--Zie daar\"\nenz.; hier volgt weder eene onbehoorlijke uitval op Wagenaar en een\nschampschot op de onschendbaarheid en wijsheid, gezeten hebbende in\nde majestueuze Amsterdammer paruiken.\nDit is dus met een kort woord aan Galama zijn regt ontnomen,\nhem als overtreder des Roomschen regts veroordeeld, en Floris\ngeregtvaardigd. Wij houden het er daarentegen voor, dat het niet\nbewezen is of Graaf Floris in het Kreilerwoud iets had te zeggen, en\nzoo niet, dan beschouwen wij de daad van Galama (niet gelijk Bilderdyk)\nals die van een dolleman, maar van een regtschapen Fries, die zich door\ngeen Hollandschen Graaf naar willekeur liet regeren en behandelen, hoe\ndeze dan ook het Kreil, Galama's eigendom, mogt beschouwen. Waarom\ndit voorval onder de verdichtselen geplaatst zou moeten worden,\ndaarvoor kunnen wij geene reden vinden. Friesch Jierb. 1833, \u00a7 22;\nBijvoegsels op Wagenaar, II. D. bl. 72.\nIn den jaare 1143. In onze kronijk wordt niet vermeld, zoo als bij\nandere Schrijvers, dat omstreeks dezen tijd, onder de regering van\nKeizer Koenraad III, vele bewoners der tegenwoordige Nederlanden,\nop verzoek van den Graaf van Holstein, Adolf, na de verdrijving der\nObodriten, eenige landstreken aan de Elve gingen bewonen, en hoezeer\ndoor deze woeste Wandalen weder aangevallen, met ongehoorde dapperheid\ntegen dezen streden, en eindelijk, door den stoutmoedigen Priester\nGerlacus aangepord en voorgegaan, met behulp van 's Graven volk de\nvolkomene overwinning behaalden [177].\nDe Graafschappen Oostergo en Westergo werden door dezen Keizer Koenraad\nweder aan den Utrechtschen Bisschop geschonken, welke schenking twee\njaren daarna bij eenen giftbrief werd bevestigd. Hoe echter de Friezen\nover deze en dergelijke brieven dachten en hunne vrijheid wisten te\nhandhaven, ziet men beschreven bij Emmius, bijzonder in het VI boek,\nbl. 103 zijner Friesche Geschiedenis.\nEenige jaren hierna in 1157, of gelijk Emmius in 1165, is het vermaarde\nklooster Ludingakerk bewesten Franeker gesticht, waarvan Wigboldus de\neerste Abt is geworden. Uit deze Abdij, met aanzienlijke landerijen\nen rijkdommen begiftigd, en van den Roomsch Koning Willem II met het\neiland Flieland beschonken, kwamen de kloosters van Anjum, Achlum,\nOegeklooster en anderen voort. Tusschen Flieland en Terschelling, toen\nnog aaneen, groef men, tot bevordering der aanslijking, om nog al meer\nvoordeelen te genieten, eene wijde gracht, tegen wil en raad van den\nverstandigen Lidlumer Abt, Gerhardus, waardoor men de woedende zee\nhet land vernielen liet, dat noodig was te behouden ter voorkoming\nvan de latere ellende door storm en vloed ontstaan. F. Sjoerds,\nJaarb. II. 377; Oudh. en Gest. II. 131.\nIn 1163 stichtte men het klooster Mariengaard onder Hallum, onder\nopzigt en beleid van den waarlijk vromen Pastoor der kerk te Hallum,\nFrederik, die daar eerste Abt werd, en de order der Premonstratenzers\nomhelsd had. Doordien er een grooter toeloop was dan het klooster\nbevatten kon, werd door den Abt, ter plaatse Bartlehiem genoemd in\nTietjerksteradeel, een nonnenklooster, onder den naam Bethlehem,\ngebouwd. Onder de waardige Abten die deze kloosters telden, is\nde godvruchtige Syardus hoog geroemd. Deze en vele anderen, die\nhet zoo goed met de godsdienst meenden, waren echter onbestand\ntegen het ongeschikte, wanhebbelijk en zedeloos leven der\nkloosterlingen.--Oudh. en Gest. I. 385; Tegenw. Staat. I. 345.\nIn den jare 1165 werd de Abdij Klaarkamp in Dantumadeel gesticht,\nonder 't beheer van den dorpe Rinsumageest, door vrouwe Clara,\neene rijke en godvruchtige weduwe. De Bernardiner of Cistercienzer\nmonniken, ook naar hunne kleeding witte en zwarte monniken genoemd,\ndie aanvankelijk om hunnen stichtelijken wandel en goede zeden zeer\ngeroemd zijn geworden, hebben hetzelve onder den eersten Abt, Eiso\nbetrokken, en vele kloosters in Friesland en Holland hebben onder\ndeze Abdij gestaan. De Abt van Klaarkamp had onder de Prelaten ter\nLandsvergadering de eerste plaats.\nDeze eeuw was dus bijzonder vruchtbaar in het voortbrengen van Abdijen,\nKloosters, geestelijke Gestichten en Kerken. In den jare 1182 werd\nook door Sybe van Lidlum met hulpe van Tjalling Donia van Winsum,\ntusschen Tjummarum en Oosterbierum, het Lidlumer Klooster gesticht,\n't welk na verloop van eene halve eeuw is verplaatst. Het was gesteld\nonder de order der Reguliere Kanunniken. Oudh. en Gest. II. 162;\nSchotanus, Beschryvinge von Frieslandt, Quarto, p. 311 en verv.\nOmtrent dezen tijd, is Saake Reinalda, overleden. De Geschiedenis\nvermeldt dezen Potestaat als een kundig, ervaren, braaf, edelmoedig\nen vredelievend man, die in allen opzigte, vrij van vooroordeel en\nongepaste eerzucht, het belang zijner landgenoten zoodanig behartigde,\ndat de Edelen, de Staten en het Volk hem levenslang tot hunnen\nLandsheer wilden verkiezen, welk voorregt hij echter niet begeerde,\nals strijdig met zijne beginselen en 't gebruik der voorvaderen.\nIn den jaare 1190. Omstreeks dezen tijd vindt men bij de meeste\ngeschiedschrijvers het eerst gewag gemaakt van Leeuwarden als stad;\ndoch er zijn er, die beweren, dat reeds ten jare 1149 de stad bij\ndien naam zou bekend geweest zijn, daarbij aanhalende de twee brieven\ndoor den Abt Wybaldus geschreven, voorkomende in het Charterboek van\nvan Schwartzenberg, I. 76, de een aan de gemeente van Leeuwarden,\nhoudende klagten over de zorgeloosheid van vier Priesters aldaar,\nen de andere aan den Utrechtschen Bisschop, Heribertus, betrekkelijk\nden slechten toestand der kerk.\nAls Froonakker en Godsakker. De Tempelschattingen dienden bij de\nFranken tot onderhoud der Priesterschap, tot instandhouding van de\ngodsdienst, tot aanschaffing der offerdieren, tot bekostiging der\nopenbare feesten en tot verzekering van regt en veiligheid. Wij vinden\nin de Friesche geschiedenis der IX en X eeuw ook de Tempelschattingen\nvermeld, welke in iedere kapel, op zekere tijden, aan den Hemelkoning\nmoesten worden opgebragt; en wat betreft het bezit van landgoederen,\nmeren, wouden en stroomen, dit wordt genoeg opgehelderd uit de, bij\nde bevestiging des Christendoms hier te lande, zoo rijkelijk door\nde Frankische vorsten weggeschonken goederen, welke ongetwijfeld,\nvoor een groot deel, mede hiervan afkomstig waren. En zoo is men\nop het vermoeden gekomen, dat de Vroonlanden en Vroonakkers, welke\nhier en daar weleer aangetroffen werden, van deze landgoederen\nafkomstig waren, en dat Franeker daarvan den naam zoude ontleend\nhebben. Verg. Westendorp, Verhand. over het gebruik der Noordsche\nMythologie, bl. 335.\nKastelein van Koevorden. Een Kastelein was ambtman over een\nregtsgebied; oorspronkelijk kasteelman, praefectus arcis;--Borchgreve,\nburggraaf, slotvoogd, enz.--Verg. den Teuthonista van G. v. d. Schueren\nen Kiliaan.\nIn den jaare 1230. Het jaar te voren schrijven de kronijken van eene\ngroote zonsverduistering, gevolgd door geweldigen hagel, in welk onweer\nde Edelman Sixtus Botnia met zijne vrouw zou zijn omgekomen, alsmede\nDouwe Galama en Jolke Taijkama. Over den vloed van 1230, zie Gabbema,\nWatervloeden, bl. 70; Wins. fol. 163; F. Sjoerds, Jaarb. II. 543.\nIn of omtrent dezen tijd vindt men het eerst van de veenen en\nturfgraverijen gewag gemaakt.\nDoor de Rechters van Upstalsboom. Als hier ter plaatse zeer gepast,\nnemen wij een gedeelte over van het belangrijk Overzigt, geplaatst in\nhet Mengelwerk der Leeuwarder Courant van den 4 October 1831, getiteld:\nHerinnering aan de Landdagen der Friezen bij Upstalboom, hoofdzakelijk\ngetrokken uit het werk van T. D. Wiarda over dit onderwerp, en ons\nmedegedeeld door den kundigen beoefenaar der Friesche Geschiedenis,\nTaal-, en Dichtkunde, Mr. A. Telting, Secretaris der stad Franeker.\n\u00bbBuiten de stad Aurick in Oost-Friesland is een eerwaardige\nplek, rijk in herinneringen aan de vrijheidsmin en volkstrouw\nonzer Friesche Vaderen. Deze plek draagt den naam van Upstalboom\n(Upstallisbeam, Opstalbeam). Wij zullen ons niet verdiepen in de\nverschillende gevoelens omtrent de afleiding en beteekenis van dezen\nnaam, dien sommigen voor eene zamenstelling houden uit Upstalling,\nd. i. hoveling, eigenlijk een man uit een oud geslacht, en beam of\nboom, beteekenende alzoo een' boom, waarbij zich de voornaamsten des\nvolks verzamelen,--anderen samengesteld achten uit up of \u00f6p, staal,\nboom, d. i. bij den opgerigten boom,--anderen weder uit up of op, saal\n(zaal, de oude benaming van eene plaats, waar men geregt hield) en\nboom,--en nog anderen eindelijk uit up, stoel en beam, d. i. de boom,\nwaar de stoel des gerigts wordt gehouden. Wij laten de beslissing aan\nanderen over, maar meenen zooveel met zekerheid uit dezen naam te mogen\nopmaken, dat daar een of meerdere oude boomen hebben gestaan, onder\nwelke zich de regters zullen hebben gezeteld, terwijl de verzamelde\nafgevaardigden des volks zich daar om heen zullen hebben geschaard,\nalles overeenkomstig de zeden der overige Germanen, die, het voor\nvrije mannen onbetamelijk achtende in beslotene plaatsen te vergaderen,\ndaartoe uitgestrekte vlakten of heilige wouden verkozen. Een uur buiten\nAurick vertoont zich dan ook nog een heuvel, waarop naar luid der\noverlevering drie groote eiken plagten te staan, en die algemeen als\nde vergaderplaats wordt opgegeven. De landlieden noemen dien heuvel den\nBoombarg. Men heeft er ten aandenken later eenen grooten beuk geplant,\nen de hoogte met eene kleine gracht omgeven. Daar vergaderden op den\neersten Dingsdag na het Pinksterfeest telken jare de afgevaardigden\nder zeven Friesche Zeelanden. Men zag er de geestelijkheid, de edelen\nen de vrijgeboren mannen uit geheel den Staat zamenvloeijen, om de\nbelangen des gemeenen Vaderlands voor te staan. De eerste dagen der\nbijeenkomst waren der gastvrije vrolijkheid gewijd. Auricks vrouwen\nen maagden ontvingen den aankomenden vreemdeling, en bragten hem\nden welkomsbeker toe, met den groet: het ghilt eele frye Fryse! Nog\nheden dansen hare nakomelingen op den Pinksterdag om den Meiboom,\nen zingen haar volkslied:\n \u00bbMayboom, Mayboom, holt die faste,\n Morgen krieg wy fremde lue toe gaste!\"--\nWanneer de eerste dagen der gulle vreugde waren vervlogen, en\nlangzamerhand alle afgevaardigden zich ter bestemder plaatse\nhadden vervoegd, ging men over tot de beraadslagingen. Er werden\nvoorstellen gedaan, en voor te besluiten trok het volk ter onderlinge\nberaadslaging, zoo de overlevering wil, naar een nabij gelegen dorp,\ndat vandaar den naam van Rahde zou verkregen hebben. Voor den heuvel\nliggen twee akkers, nog de Wandelakkers genaamd, waar men wil,\ndat de Rigters gedurende deze beraadslagingen van het volk gewoon\nwaren heen en we\u00ear te wandelen. De besluiten der vergadering werden\nin schrift gebragt, en met een zegel voorzien. Dit zegel stelde voor\neen' geharnasd' man, met eene spies in de regter en een zwaard in de\nlinkerhand, staande onder een' bladerrijken boom. Het groote doel\ndezer landdagen was,--zoo als blijken kan uit verscheidene wetten,\ntot op onze dagen bewaard gebleven, die daar gemaakt zijn,--om in\nhet belang van het geheele vrije land alle bestaande verschillen\nzooveel mogelijk te beslechten, vrede en rust te stichten en te\nbewaren, den we\u00earspanneling desnoods met geweld tot onderwerping te\nnoodzaken, zich tot gemeenschappelijke weer tegen vreemden aanval\ntelkens met nieuwe kracht en eendragtigen moed te verbinden, goede\nen nuttige wetten in te stellen, de bestaande te herzien en zoo\nnoodig te verbeteren. De uitvoering der genomene besluiten berustte\nbij telken jare op nieuw verkozene regters (zij worden in de Leges\nUpstalbomicae van den jare 1323 \u00a7 23 Judices Zelandini genoemd, bij\nEmo Abt van Werum, in zijn Chronicon, Jurati apud Upstallesbome, ook\nConsules terrae). Deze vertegenwoordigden dus de hoogste magt in de\nvrije Zeelanden. Wanneer is men het eerst begonnen deze landdagen te\nhouden?--welke der Friesche Zeelanden hebben daaraan deel genomen?--en\nwanneer hebben deze zamenkomsten opgehouden?--ziet daar drie vragen,\ndie ieder belangstellend lezer zich al dadelijk voorstelt, en waarop\nwij kortelijk zullen trachten te antwoorden.\"\nWat nu betreft de eerste vraag, zoo komt het antwoord van den Schrijver\nhierop neder, dat, ofschoon men met geene volkomene zekerheid kan\nbepalen, wanneer de Upstalboomsche landdagen der Friezen een begin\nhebben genomen, men echter met eenige waarschijnlijkheid kan besluiten,\ndat zij, zoo al niet door Karel den Grooten zelven ingesteld, toch aan\nden door hem te Upstalboom gevestigden regtszetel hunnen oorsprong te\ndanken hebben, en dat de Friezen al zeer vroeg deze regtsplaats, als\nin het midden van Friesland gelegen, tot het houden hunner landdagen\nbij uitnemendheid geschikt hebben gerekend. De vroegste vermelding\neener gezagsoefening van de Upstalboomsche Regters vindt men bij\nEmmius op het jaar 1214 aangeteekend.\nIn de eerste tijden namelijk van Karel den Grooten, zullen al de\nFriezen van de Maas tot aan den Wezer deel hebben genomen aan die\nlanddagen. De landen over den Wezer schijnen, v\u00f3\u00f3r de indeeling\nvan den Frieschen Staat in zeven Zeelanden, te zijn afgescheiden,\nen zoo lang nu al deze landen zich in het bezit hunner vrijheid\nhebben mogen verheugen, hebben zij ongetwijfeld mede deel genomen\naan de Upstalboomsche vergadering. Wanneer deze zamenkomsten voor\naltijd hebben opgehouden kan men met geene zekerheid opgeven;\ndoch in de eerste helft der vijftiende eeuw, nadat er reeds\nonderscheidene beletselen tot het bijeenkomen hadden plaats\ngehad, door de dwingelandij van eenige magtige Hovelingen en vele\npartijschappen onderling, moet zulks hebben plaats gehad. Zie\nvoorts gemeld Overzigt. Schotanus, Fr. Hist. bl. 170 volgg.;\nHarkenr. Oostfr. Oorsp. 125-127; F. Sjoerds, Besch. I. 62.\nOm de voorrang in 't offeren. Over dezen twist kan men vergelijken\nOudh. en Gest. II. 275; Teg. Staat, I. 360; F. Sjoerds, Beschr. I. 499.\nSikke Sjaarda of Sjaardema. Over de geschiedenis van den achtsten\nPotestaat Sjaerdema en den hier vermelden brief heerscht, eenige\nduisterheid. Emmius (in zijn X Boek, p. 157) verklaart in twee\nregels, na den dood van Willem II vermeld te hebben, dat hij alles,\nwat in dat gedeelte der historie verhaald wordt van Sicco Sjaerda,\nop eene smakelooze, laffe wijze (insipide), niet eens der vermelding\nwaardig acht. Hamconius en de kronijk van O. v. Scharl zwijgen van\ndezen Potestaat; doch van Rhyn in het meergedacht Nabericht wil\ndeze gebeurtenis niet als ongerijmd verwerpen. Winsemius (fol. 169)\nen Schotanus (40, bl. 100 en 127) verhalen ons de zaak, gelijk die\nin onze kronijk voorkomt met inlassching des briefs van Sjaerdema,\nwelks echtheid evenwel wordt betwijfeld, en door sommigen voor een\nvalsch stuk gehouden. Bij het onderzoek: Of de Graven van Holland,\nregtens, ooit Heeren van Friesland waren, geplaatst in het Mengelwerk\nder Leeuwarder Courant van den 25 Junij 1833, heeft de Schrijver,\nde Heer v. Halmael, aangemerkt, dat de valschheid van dezen brief\nniet volgt uit de jaarteekening 1239 bij Winsemius, daar het,\nuit het op den anderen kant der bladzijde gestelde jaartal 1248,\ngenoegzaam blijkt, dat dertich eene drukfout is, en men veertich\nlezen moet. Ook de Hoogleeraar Ypeij, houdt die dagteekening voor een\nmisslag; men zie zijne Gesch. der Nederl. Taal, II. 318. F. Sjoerds,\nFr. Jaarb. III. 63, wil den brief in 1254 geschreven hebben, dan dit is\nniet te vooronderstellen. Wijders geeft de Schrijver van bovenvermeld\nonderzoek nog in bedenking, twee punten: of de Roomsch-Koning den\nbrief, op welken die van Sjaerdema (zoo hij echt is) een antwoord\nis, niet geschreven kan hebben in de hoop, dat de Friezen, schoon\ndaartoe onverpligt, hem, door bemiddeling van Sjaerdema en behoudens\nvergoeding, vrijwillig tot hunnen Potestaat zouden aannemen:--wijders,\nof niet beide brieven kunnen gezien hebben op de Noord-Hollanders of\neenigen hunner. Deze Noord-Hollanders kon en mogt Willem als zijne\nonderdanen beschouwen, en daarbij rekenen, dat zijn voorregtsbrief\nalleen de Friezen tusschen het Flie en de Lauwers (of die, welke ten\nwesten door het Flie begrensd werden) betrof; en Sjaerdema kon evenzeer\ndie Friezen, als onder zijn Potestaatschap behoorende, aanmerken, daar\nzij toch van oudsher Friezen geweest waren, en zich der Hollandsche\nheerschappij niet onderwerpen wilden. Dit laatste schijnt mij wat\neene zeer milde uitlegging, doch overigens hebben de bedenkingen,\nmijns inziens, zeer veel grond, en ik vind er geene zwarigheid in,\nhet daarvoor te houden, dat Sjaerdema weigerde den Koning behulpzaam\nte zijn, om Friesland onder zijn beheer te krijgen: Sjaerdema moge hem\nals Keizer, en zoodanig als Souverein over Friesland erkend hebben,\ndan wilde hem niet huldigen als bijzonderen Heer of Graaf van deze\nProvincie. En er was een man van dapperen moede, zoo als Schotanus\n(Fr. Hist. bl. 118) hem noemt, noodig, om de listige aanslagen en\nheimelijke ondernemingen van vermogende tegenstanders stout en krachtig\nhet hoofd te bieden, ten einde het eenmaal aangenomen beginsel, door\ngeen vreemden zich te laten regeren, vast te houden en te doen gelden.\nIn den jare 1248 heeft Willem II de Bulle van van Karel, of het\nals zoodanig genoemd stuk, hem door de Friezen aangeboden, met zijne\nvrijheden en voorregten bekrachtigd, hoewel hij dat stuk niet in zijnen\nVoorregtsbrief heeft ingelascht. Dat de Friezen in de verovering van\nAken, het gewigtigst deel hebben gehad, lijdt geen twijfel, hoezeer\ndan ook Bilderdyk hiervan evenmin als van den Voorregtsbrief eenig\ngewag maakt [178].\nDe kerk van het vermaarde klooster St. Bernard. Deze kerk was 50\nschreden lang en 25 breed. In het midden stelde men aan iederen\nkant nog een gebouw, ieder van 25 schreden lang en 24 breed. Het\ngebouw rustte op 26 pilaren, en het hooge verwufsel daarenboven werd\nondersteund door een aantal pilasters. Een groot en prachtig altaar\nstond in 't midden en elf anderen in evenveel sierlijke kapellen;\nvan binnen was alles even kostbaar en luisterrijk.\nD'r Ylst, verkorting voor Ter Ylst, volgens Emmius, is de regte naam\nYleke of Ylk, daarna veranderd in Yltz en voorts in Ylst.\nDat Ylst van ouds welvarender was dan Sneek, en toen dit laatste nog\neen dorp was, reeds tot eene stad werd verheven, heeft veel schijn,\nen wordt door v. Rhyn (Oudh. en Gest. II. 77), tegen Emmius aan,\nniet verworpen. In 1268 was Sneek nog eene buurt of gehucht.\nIn 1270 is te Bolswert het Broereklooster. Reeds in de achtste eeuw\nwil men dat Bolsward gesticht zoude zijn, welke stad ongetwijfeld\ntot eene hooge oudheid opklimt. Eenige Edelen en godvruchtige lieden\nbouwden dit klooster der Minderbroeders, waarvan de kerk in 't jaar\n1281 werd gesticht, eerst door Gaudenten, Franciskaner Monniken\nen naderhand door Observanten bewoond, die zich naar de hervorming\nregelden.--Schot. Fr. Hist. bl. 348; Oudh. en Gest. II. 11.\nIn den jare 1503 brandde het klooster af, doch het schijnt naderhand\nweder opgebouwd.\nAls ook een groote hongersnood. Deze was een gevolg, deels van\nde schaarschheid van geld, door de kruistogten veroorzaakt, deels\ndoor de veepest en de slechte oogsten, maar ook door het bevel des\nMunsterschen Bisschops, Gerard, om geene jaarmarkten te houden en allen\nhandel te staken, zoodat niemand van de Friezen vee, boter en kaas\nwilde koopen; daarenboven kwam er van den overvloed van granen uit de\nOostzee niets over, daar ook de uitvoer zwaar belast werd. De ellende\nsteeg dus ten hoogsten top, en vele menschen stierven den hongerdood;\nde liefdadigheid van sommige kloosterlingen alleen behield nog den\nverarmden het leven. Die te voren hunne eigene landen bebouwden,\nmoesten in de dorpen gaan bedelen, of voor den kost in de steden\nen voor de kloosters dienen. In de herfst steeg de nood ten top,\neen groot aantal leefden van distels en zeker kruid, hondribbe\ngenoemd.--Verg. West. Jaarb. I. 356; F. Sjoerds, Jaarb. III. 101.\nOmtrent den jaare 1280. De ware oorsprong der oude Partijschappen,\nzoo in Friesland als andere Provincien en Landstreken, is veelal\nmet de oudheid zelve verdwenen, en de waarheid dus moeijelijk uit te\nvinden. Vele zorgvolle nasporingen leveren dikwijls geringe uitkomsten,\nwant na het lezen en herlezen moet men nog vaak zijn toevlugt nemen\ntot gissingen, en met een: \u00bbhet komt mij, behoudens beter, dus of\nzoo voor,\" besluiten. Ook met betrekking tot den eigenlijken aanleg\nen oorsprong der noodlottige verdeeldheden tusschen de Vetkoopers en\nSchieringers bleef mijn onderzoek zonder gewenscht gevolg, daar ik\nhiervan een kort verslag had willen geven, hoewel het niet dadelijk\nof noodwendig tot de Bijvoegsels dezer Kronijk behoort: het zoude\nechter tot inlichting goed te stade gekomen zijn. Het een en ander,\nhoe gebrekkig, wil ik deswege mededeelen.\nJancko Douwama, voornaam Friesch Edelman uit het begin der\nXVI eeuw, geboren te Oldeboorn, een man, zoo als Schotanus zegt\n(Fr. Hist. p. 617) \u00bbvan voortreffelijk verstand, groot van moede,\neen groot beminnaar der vaderlandsche vrijheid, kloek van beleid;\nvoorspoed en tegenspoed met een gezet en wijs hart kunnende dragen,\nen die een beter lot verdiend had, dan in eene gevangenis zijn leven\nte laten,\" heeft te Vilvoorden in den kerker, verstoken van eenig\ngebruik van boeken of papieren, uit zijn geheugen over de Geschiedenis\nvan Friesland, bepaaldelijk ook van zijnen tijd, een geschrift\nzamengesteld, getiteld: Boeck der Partijen, waarin hij, afwijkende\nvan anderen, over de Vetkoopers en Schieringers dit vermeld [179]:\n van den Anfanck der Falsche Partije\n\u00bbAls in Hollant then ersten alsulcke commocie anfanckelijcken vp\ngestanden were, bij de welcke dattz vast in de landen al misselijck to\nginck, se funden then ersten geen groet wederstant, so begosten daer in\nFrieslant oeck voel volcx nae to lusteren; ende dat concept, in Hollant\nan gehewen, dochten hoer to mael goet ende wijslijck gedaen to wesen;\ndoer de welcke dat voele armen luden bij en ander voergadderden. Dan\nse wolden niet worden genoempt Hoecken, angeseen datse gene fiskers\nweren; oeck so dochten hoer dat to wesen een smaetlijcke name;\nen oeck wolden se dat so gewaltlijcken niet doen, alst in Hollant\nangehewen were; dan vnderstunden den rijcke luden met goede woerden\nto vnderwijsen, dattz also voer Godt ende de Werlt behoerden: Wel\nbet dan de ander in goet vermochten, dat he sculdich were to helpen\nende to bate to comen den armen, om sijn armoet to verhoeden. Dan\nde rijcke luden wolden daer niet nae hoeren, doer de welcke dat de\narme vast met de rijcke in de kiste begosten to tasten. Doen het\ndaer hen quam, dat se de rijcke begosten in der taske to tasten,\ndoen funden se hulp genoech; want daer voel Herscapen an de landen\nweren, den gewoentlijcken weren met hoer nabueren to to tasten;\nals se nv alsulcken oersaecke ende hulp hadden, doen sumeden se hoer\nniet te tijdt, dattz hoer gheboeren mochten. Ende den rijcken luden\nworden genoempt Fetcopers, ende dat daer vmme, dat se wal hadden,\nen fette waer vermochten to koepen; en dan gaewen den rijcke luden\nde arme weder een naeme, en noembden se Scirongen, ende dat daer\nvmme, dat se erst met goede woerden vnderstanden hadden to doen,\ndatse nae met gewalt deden; want Sckijren is vp de Friesche spraeke\nso voele gesecht als spreken; Scirong is so voele als een relaes;\nScirongen is so voele gesecht als voele groten woerden. Nv ist waer,\nhe behoert oeck wal to konnen spreken, de een anders goet wil hebben,\nsunder daer wat willen weder tegen gewen, dan allene woerden.\"\nGabbema, in zijn Verhaal van Leeuwaarden (bl. 16 en 17), geeft hiervan\neene verklaring, en een bladzijde vroeger een verhaal van eene andere\noorzaak der Partijschappen en beteekenis der woorden. Dit verhaal\nechter, ook bij andere Schrijvers vermeld, alsof op zekeren maaltijd\ndoor den twist tusschen twee kooplieden, over de keuze van den Sievard\nof Zedemeester (thans zouden wij Ceremoniemeester zeggen), de eerste\naanleiding daartoe gegeven zou hebben, vindt geen algemeenen bijval.\nWanneer men nu de geschiedenis dier tijden raadpleegt, en tot den\noorsprong en aanleg der ongelukkige factie eenigzins wil besluiten,\nkomt, mijns oordeels, het resultaat hierop neder: dat de reeds vroeg\nontstane twisten tusschen verschillende adellijke of aanzienlijke\nfamilien, zoo als die van Albada en Renalda, Gerbranda, Gratinga en\nDouwe van Harns en andere Grooten, ter oorzake van den voorrang in\nhet offeren, uit hoogmoed, heerschzucht en ongebondenheid, aangeblazen\ndoor bedorven Geestelijken, werkeloosheid en slapheid der Justitie, en\nvernedering en onregt den minderen aangedaan, de eerste aanleiding tot,\nen door den haat en veete onderling, dadelijk voedsel hebben gegeven,\naan de ongelukkigste en ellendigste der partijschappen, de grootste\nder rampen, die ooit een land en volk treffen kan, den Burgeroorlog.\nDe algemeene verbittering der adellijke geslachten onderling; de\naanmatiging van rijke en magtige Edelen en Grooten; de verheffing\nvan dezen in de eerste ambten en betrekkingen, waarvan men zich had\nmeester gemaakt; daar bij vernedering en onderdrukking van den niet\nrijken Adel en de Patriciers, worden steeds, en te regte, als de\ngrondslagen van alle partijschappen gesteld, hoezeer dan ook eenig\nander doel of oogmerk werd voorgewend, en men eene geheel andere\nkleur aan zijne handelingen trachtte te geven [180]. Vandaar dat vele\nEdelen en aanzienlijken, niet uit algemeen, maar uit eigen belang,\nuit nijd, afgunst en wraakzucht den burgertwist begonnen, en zich aan\nhet hoofd stelden, en eindelijk steden en landschappen, Landsheeren en\nVorsten daarin deden deelen.--Men leze ter bevestiging de historie\nvan de Hoekschen en Kabeljaauwschen in Holland, der Heeckerens\nen Bronckhorsten in Gelderland, der Lokhorsten en Lichtenbergers\nin Utrecht, der Blaauwvoetsche en Isengrine factie in Vlaanderen,\nder Guelfen en Gibellinen in Itali\u00eb, van de Roode en Witte Roos in\nEngeland, en zoo vele anderen.\nZoo zal het dan ook wel in Friesland zijn geweest: want al ware eens\nde minder aanzienlijke stand of 't gemeene volk aanlegger van deze\npartijschappen geworden, tot welke stelling bij enkele Schrijvers\naanleiding wordt gegeven, zonder hoofden van magt en aanzien zouden\ndezelve geen voortgang hebben gehad. Tegen de invallen der Noormannen,\nter beveiliging van watervloeden, en uit hoofde van den toenemenden\novervloed en weelde der ingezetenen, was het getal der aanvankelijk\ngebouwde steenen huizen of stinzen aanmerkelijk vermeerderd [181]. Zij\nwerden nu ook bijzonder tot betere en sterkere vestingen gemaakt,\nom als Fries Heer tegen den aanvaller zich te beveiligen, of zijn\ngezag eens regt te doen gelden. Koophandel en fabrijken waren naar\nden aard der tijden, vooral onder den burgerstand, in vollen bloei,\nen de hooggeschatte vrijheid was aller leus. Rijkdom, magt, eer en\naanzien baarden, zoo als altijd, nijd, afgunst en overmoed, terwijl\ndezen door regeringloosheid en verwarring geen teugel vonden. Elke\nvrije Fries van aanzien kon toch niet dulden, dat een ander boven\nhem verheven werd of den meester speelde: wie der eigenerfden kon\nvoor den anderen bukken, en welk adellijk geslacht zou aan het\nander den voorrang toekennen? Zoo groeiden wrok en wrevel tot eene\nhatelijke vijandschap aan; onderlinge tweespalt en verdeeldheid\ndeden den zwakkeren bijstand zoeken tegen den aanval der sterkeren:\nzoo vormden zich geweldige partijen, en elke beleediging, elke twist,\nelke kwetsing der eere moest met veel bloeds worden uitgewischt, niet\ntot vernietiging der verdeeldheden, maar om al weder den grondslag te\nleggen van nieuwen haat en vervolging. Dus werd de woede en vijandschap\nder verschillende partijen ontzettend in die tijden: want men gunde\nden andersdenkende licht noch leven, totdat na twee volle eeuwen van\nroof, moord en verwoesting, verlies van goed, bloed en vrijheid het\neindelijk loon was der Friezen voor hunne boosheid en dwaasheden.\nDe Edelen in Oostergo behoorden in den aanvang tot de partij der\nVetkoopers, die zich over de Lauwers vrienden en bondgenooten\nkozen, en met Groningen zich vereenigden. De Adel in Westergo\nvormde hoofdzakelijk de Schieringer-partij, die bij de Hollanders\nondersteuning zocht. Evenwel voegden zich verschillende geslachten\nuit de beide Go\u00ebn, dan tot deze, dan tot gene partij; zelfs\nfamili\u00ebn verdeelden zich, en dit gaf derzelver leden nieuw voedsel\ntot scheuring en bederving. De facti\u00ebn zelve volgden dus geen vast\nstelsel van staatkunde, of trokken voor het algemeen welzijn, naar elks\nverschillend gevoelen, partij; maar wanneer zij door buitenlandschen\naanval werden bedreigd of overvallen door anderen, dan wapenden\nzij zich algemeen tegen den uitheemschen vijand. De Schieringers\nhebben over 't algemeen geijverd voor de aloude Friesche vrijheid\nen onafhankelijkheid, als afkeerig van vreemde magt en invloed;\ndaarentegen zochten later de Vetkoopers de inzigten der Hollandsche\nGraven te begunstigen. Gedurende het laatste gedeelte der veertiende\nen 't begin der vijftiende eeuw stond de stad Groningen aan het hoofd\nder Schieringers. In 1491 echter sloten de Vetkoopers met die stad\neen verbond, waarbij aan haar groote magt over een deel van Friesland\ngegeven werd.\nIn dezen tijd stonden de Vetkoopers ook in verbindtenis met de\nKabeljaauwschen in Holland [182].\nWat nu den naamsoorsprong betreft, deze is onzeker, en heeft tot\nverschillende gissingen aanleiding gegeven. Men zie daarover de\naangehaalde Schrijvers, welke echter geen genoegzame gronden opgeven,\nom tot eenige zekerheid te besluiten. Alle verklaringen echter\nvereenigen zich hoofdzakelijk in dit punt, dat door Vetkoopers\naanzienlijke en vermogende personen worden aangeduid, en door\nSchieringers de minder begoedigden en geringeren stand. De geleerde\nWestendorp (Jaarb. I. 355 en 356) voegt hier deze opmerking bij:\n\u00bbdat men eenen man met een voorkomen van rijkdom en gezag, ook thans\nnog eenen Vetkooper, en iemand, die tamelijk, doch zuiver gekleed\nis, zonder eenig voorkomen, Schier noemt. Zoo zegt men hier (in\nde Provincie Groningen) nog dagelijks: het is een heele Vetkooper,\nen hij is hemmel en schier; of ook: hij zit er goed, en, hij heeft\neenen schieren boedel, dat is, een' boedel zonder schulden.\" In\nonze Provincie zegt men wel: hemmel of hemel en schien, beteekenende:\nzindelijk, proper (hoewel behoeftig) en schoon. Schier beteekent altoos\ngraauw, grijs. Verg. Wassenbergh, Idioticon, en Epkema, Woordenboek.\nEen der merkteekenen van onderkenning schijnt in het aanleggen der\nturven aan den haard geweest te zijn, leggende de een het vuur boven\nen de ander hetzelve onder.\nBij hunne gastmalen, dus wordt verhaald, werd steeds een bedekte\nschotel op tafel gebragt, en na met eenen dronk indachtig te\nzijn geweest aan de de verslagen Bondgenooten, na vermelding der\nheldendaden, aanvuring en vernieuwing van 't eedverbond, ontdekte\nmen den schotel, waarin de Zelen lagen, waarmede de opgegeten ossen\nwaren gebonden geweest, tot herinnering, dat het weder tijd was op\nnieuwen roof en buit uit te gaan. Dit noemde men in onze landtaal:\n't Horspil in de patele. Over de beteekenis van 't woord Horspil hebben\nde taalgeleerden getwist. In het zeer zeldzaam geworden Geschriftje:\nNuttigheid van de Taalkennis der Middeleeuwen, alsmede van die der\noude Vriesen, door A. ten Broecke Hoekstra (denkelijk in 't jaar 1814\nuitgegeven), p. 22 en 23, vinden wij het volgende:\n\u00bbHorspil in de patele, dus noemde men de Koezelen, welke de\nSchieringers en Vetkoopers, bij het eindigen der maaltijden, in den\nschotel legden, om hunne vrienden en dischgenooten weder tot nieuwen\nroof uit te noodigen.--V. Rooy vermoedt, dat Hors in het Oud-Vriesch\neene algemeene benoeming van groot vee geweest zij, en dus zoo wel\neenen os of eene koe, als een paard, beteekend hebbe.--Het is mij\nonbegrijpelijk, hoe dat men, zoo weinig met der taalsoorspronkelijkheid\neens Lands bekend, aan uitleggingen van die natuur zich wage; maar\nmijne verwondering rijst ten top, wanneer men, daar de uitlegging er\nbijgevoegd, en door den Schrijver zelven aangevoerd wordt, naar de\nbeteekenis des woords gaat rondtasten.\"\n\u00bbHorspil is eene verkorte uitspraak en schrijving van horn-spil:\nhorn is hoorn, of horen, cornu; en spil, spel, gereedschap, hier\nde zelen, ook in Vriesland horn-touwen genoemd: zoo zegt men mede\naldaar tornbeyen (spreek uit to\u00e2n-beyen) en dit voor thorn beyen,\ndoren-bessen, braambessen: de ky bornje (spreek uit bo\u00e2nje) dat is:\nde koeijen bornen, wateren.\"\nDe geleerde Friesche Taalkenner J. H. Halbertsma gaf mij hierop deze\nbedenking: \u00bbDeze uitlegging van den heer Hoekstra voldoet niet volkomen\naan eenen taalkenner. In lettergrepen die met rn eindigen, laat de\nFries de r vallen, en houdt de n, gelijk in tho\u00e1n, bo\u00e1n-je, ko\u00e1n in\nplaats van thoarn, boarnje, koarn (garst). In hornspil daarentegen\nzou de n verdwenen en de r overgebleven zijn, waarvan ik geen tweede\nvoorbeeld in de Friesche taal ken. Indien men onderstellen mag dat\nHamconius, en in navolging Gabbema, met zijne gewone onnaauwkeurigheid\nin taalkundige onderwerpen, Hornspil in Horspil bedorven hebben, is\nde verklaring van Hoekstra volkomen juist. In hoernes hluud, hoornen\ngeluid (Oude Fr. Wetten, bl. 254), hornfia, horenvee (Chart. I. 342),\nhoernleggher, horenleger (Chart. I. 517), ziet men dat de n nooit\nvan haren post wijkt.\"\nBij v. Alkemade, in Nederl. Displegtigheden, I. 466, volgg., wordt\nhierover gehandeld, doch hieruit zal men weinig licht scheppen, daar\nde Schrijver Horspil voor Paarde-tuig of toom verklaard hebbende,\nmet de koezelen geen weg weet.\nOmtrent den jaare 1303. Wij laten deze luchtverschijningen en\nbloedregens, niet alleen bij O. van Scharl en Winsemius, maar ook door\nSchotanus (fol. 164, quarto bl. 179) vermeld, daar; doch zeker is het,\ndat deze en volgende jaren allernoodlottigst voor dit gewest waren;\nwant de woede der Vetkooper- en Schieringer-partijen steeg zoo hoog,\ndat men noch op weg, noch in huis of elders, bijna meer veilig was. Het\nregt van den sterkste gold alleen: teugelloos en wreedaardig woelde men\nin zijnen ontzindheid voort, en spaarde geene jaren of kunne; vooral de\nrijke huislieden waren in den dollen moedwil meesters boven allen, waar\nhet op moorden, branden en doodslaan aankwam. En onder al dit kwaad,\ndat de menschen elkander brouwden, steeg de druk der tijden nog hooger\nen hooger, daar geweldige regens en onweders de vruchten der landbouw\nvernielden, waardoor kort daarna dure tijden, groote hongersnood en\npestziekten volgden. Dit alles wordt ook beschreven in de kronijk\nvan Worp van Thabor. Zie voorts F. Sjoerds, Jaarb. III. 219 volgg.\nOmtrent dezen tijd heeft J. Flieterp. Zie onze aanteekeningen op\nIn den jaare 1313 is de Landsheer Martena overleden. Met den dood van\ndezen braven Landsvader vermeerderde ook Frieslands ramp en onheil;\nwant met de twisten der Regters, die eene wijle tijds het land\nbestuurden, namen de ondeugden der kerkelijken en wereldlijken toe;\nen waar de geestelijkheid alleen voor haar staatkundig belang ijvert,\ngaat regt en godsdienst te gelijk verloren. Men nam dus tot Upstalboom\nzijn toevlugt, dat aanvankelijk een beteren toestand beloofde; doch\ntoen de partijgeest, onder den schijn van vrijheidszucht, weder het\nbooze hoofd opwaarts stak, was het een jammer zonder einde.\nIn dit jaar werd aan de kerk te Ylst de eere gegund, om voor\ndengenen die haar in bedevaart bezocht aflaat van zonden te schenken,\nmet al de gebruikelijke plegtigheden; dan ook door deze en andere\nbijgeloovigheden was geen razende partijschap te dempen, waren geene\ndriften te koelen. Men zie den Aflaatsbrief in 't Charterb. I. 151. De\nkronijken verhalen vele schrikkelijke gebeurtenissen en wonderen, in\ndezen tijd van hongersnood en ellende voorgevallen. Zie ook Westendorp,\nIn dezen tijd was Stavoren in het verbond der Anseesteden. Het\nmerkwaardig Hanzee-verbond moet gesloten zijn aanvankelijk tusschen\nde steden Lubek en Hamburg, in 1241, ter beveiliging van den zee-\nen landhandel, destijds door roovers en vrijbuiters belemmerd en\nbenadeeld. Een aantal koopsteden traden tot dit verbond toe, als\nhebbende dezelfde behoefte, en zoo werden de Friesche steden ook in\ndeze handelmaatschappij opgenomen. Daar zij echter eene groote zeemagt\nontwikkelde, en haar bestaan en invloed met die der vermogende Vorsten\nvan Europa dikwijls in strijd waren, ondervond zij van dezen vele\nbeletselen. Deze en andere omstandigheden veroorzaakten in 1630 haren\nondergang. Alleen Lubek, Hamburg en Bremen vernieuwden het verdrag.\nDe Etymologisten hebben, als naar gewoonte, over den oorsprong des\nwoords zeer getwist. Kiliaan verklaart Hans als Socius, Collega,\ndus Hans-steden voor Sociae et liberae civitates, enz. Bilderdyk\n(Geslachtlijst) zegt: \u00bbhet woord is Hansbeker, d. i. oorbeker van\nhanse of anse (Lat. ansa) oor, handvat, Hans-e\u00ea is dus bekerverbond,\n't geen men dwaaslijk hans-e\u00ea-verbond noemt. Du Cange, in zijn\nGlossarium, geeft nog andere afleidingen, strijdig met die van\nBilderdyk, als ook de Teuthonista van van der Schueren. Zie Wagenaar,\nVad. Hist. III. 500, en Aanmerkingen daarop bl. 96, waar men het woord\nliefst door Broederschap wil verklaren. Bild. Gesch. der Vad. IV, 350.\nIn den jaare 1332. De vrome en brave Eelko Liauckama, Abt van\nLidlum, werd in dit jaar vermoord. Men leze de korte Levensschets\nin het Mengelwerk der Leeuwarder Courant van den 10 December\n1833. Verg. F. Sjoerds, Jaarb. III. 329, en de aangehaalde Schrijvers.\nIn dit zelve jaar, den 25 September, is Graaf Willem enz. Deze slag\nis voorgevallen den 26 of 27 September 1345 [183] nabij Warns, (niet\nWerrega, gelijk Wagenaar vermeldt,) wordende het getal dooden bij\nsommige Schrijvers op slechts 3700 gesteld:--doch zeker is het, dat de\nmeesten der Hollandsche huizen er hun hoofd of een afstammeling lieten,\ndewijl het Hollandsche leger derwijze werd geslagen en nagejaagd,\ndat er weinig meer dan twintig levendig afkwamen, waaronder Jan van\nBeaumont behoorde, die door zijn schildknaap, ondanks zijne wonde,\nmet een vaartuig gered werd. Het lijk des Graven werd tien dagen na\nden slag gevonden, en in 't klooster Bloemkamp, bij Bolsward, begraven,\ndoch later, zoo men wil, naar 's Gravenhage vervoerd. Des Graven dood\ngaf alom groote droefheid. Men verklaarde de goederen der Friezen\nverbeurd, en eene wraakzuchtige bende begaf zich naar het eiland\nMarken, stak een Monnikenklooster, tot de Abdij van Mari\u00ebngaarde\nbehoorende, in brand, en wierp de ongelukkige Cellebroeders in\nzee. Verg. Bilderdyk, Gesch. des Vaderl. III. 118, volgg; Teg. Staat,\nI. 493, en de daar vermelde Schrijvers.\nOnze kronijk maakt mede geen gewag van het Bestand, tusschen de\nFriezen en den Graaf van Holland den 22 Junij 1348 gesloten. Dit voor\nde Friesche Geschiedenis zeer gewigtig stuk, in 't Charterb. van\nv. Schwartzenberg niet vermeld, komt voor als II Bijlage achter\nde uitmuntende Verhandeling over den oorsprong der Hoeksche en\nKabeljaauwsche twisten, van den Rijks-Archivarius Mr. J. C. de Jonge\n(Leijden, 1817). Het vredeverdrag werd gesloten met de Edele en\nAanzienlijke Mannen, Heer Willem, Hertog van Beijeren, Graaf van\nHolland, Zeeland en West-Friesland en Heer Jan van Beaumont, benevens\nde Ridderschap, Steden, overige Ingezetenen der voorzeide Landen,\ndoor de Prelaten, Grietmannen, Hovelingen en de geheele Gemeente der\nLanden van Oostergo en Westergo. Deze beloven daarbij met algemeenen\nwijzen en rijpen rade aan hunne partijen en al derzelver bondgenooten,\neen vast bestand zonder arg of list, gedurende twintig aaneenvolgende\njaren, van af den toen eerstvolgenden St. Jacobsdag, om den kwaden\ntwist tusschen hen ontstaan te bedaren, uit te dooven en tot goed\nverdrag te brengen, en zulks op de volgende voorwaarden:\nDat de onderdanen van den Graaf de grenzen dezer landen niet zouden\nmogen overschrijden, zelfs niet om eenig schijnbaar gevaar te ontgaan;\nmet uitzondering echter van het geval, dat zij door storm of dergelijke\noorzaken in vrees en angst waren gebragt, als wanneer zij met hunne\ngoederen en personen, zich moesten houden aan het gezegde bestand.\nDat, zoo zij echter hier plagten te vertoeven om koophandel te drijven,\nzij ten allen tijde en zooveel hun behaagde de drie plaatsen dezer\nlanden, waar de waren ter koop aangeboden en markten gehouden worden,\nnamelijk Harich en Cornwerth in Westergo en Holwerth in Oostergo,\nzouden mogen bezoeken en die weder verlaten, onder de hierna te melden\nvoorwaarde van dit zelfde bestand.\nDat het voorzegde bestand zich zoude uitstrekken tot alle rivieren,\nzee\u00ebn, steden, dorpen en plaatsen, waar de wederzijdsche ingezetenen\nmogten zamenkomen of elkander ontmoeten, buiten de grenzen van\nbeider gebied.\nDat zoo iemand door ingeving des Duivels of op eenige andere wijze\nbuiten belegden rade van regteren en hovelingen dezer landen, iemand\nvan 's Graven onderdanen mogte beleedigen, dooden of zijner goederen\nberooven, tegen den inhoud van dit verdrag, het bestand daardoor niet\ngerekend zoude worden verbroken te zijn, maar dat den beleedigden naar\nde wetten en gewoonten der plaats, waar het voorzegde misdrijf had\nplaats gehad, door de gestelde regters voldoening en schadevergoeding\nzoude verschaft worden, gelijk zulks in het omgekeerde geval ook bij\n's Graven ambtenaren naar hunne wetten zou gevorderd worden.\nDat, om 's Graven wille, dit bestand, zich ook ter goeder trouw\nuitstrekken zoude tot die van Stavoren, wier voorspraak Hij geweest\nwas, en dat hun ten volle vergund werd, om binnen de grenzen dezer\nlanden terug te keeren en er te verblijven.\nHierop wordt er het volgende slot bijgevoegd: Ten bewijze hiervan is\ndeze tegenwoordige bevestigd met de Zegels der Landen van Oostergo\nen Westergo, der eerwaarde Heeren Abten van Bethanien en Klaarkamp in\nOostergo, Bloemkamp en Ludingakerk in Westergo, en der steden Dockum\nen Leeuwarden in Oostergo, Sneek en Bolsward in Westergo. Gegeven in\n't jaar onzes Heeren 1348 Zondags na het feest der H. Drieeenheid.\nDit is de zakelijke inhoud van het Bestand, welke aldus is medegedeeld,\nmet eenige zeer belangrijke ophelderende Aanteekeningen, in het\nMengelwerk der Leeuwarder Courant van den 31 Julij 1832, waarnaar\nwij den Lezer verwijzen.\nIn den jaare 1361. Over deze merkwaardige Vergadering en derzelver\nwerkzaamheden leze men Westend. Jaarb. II. 200, volgg.\nFolkmer Allena. De Kronijkschrijver E. Beninga deelt nopens dezen man\neen volksliedje mede, om deszelfs vorm en oudheid merkwaardig. Het\nstaat in de Anal. v. Mattheus, IV. 158 en 159, en in 't Jaarboek van\nWestendorp, II. 245, met eene veranderde spelling.\nIn den jaare 1397. Ik houd het er voor dat dit moet zijn 1396. Onze\nkronijk echter verwart deze en andere veldtogten met elkander. Van\ndit ongelukkig gevecht vinden wij bij alle Schrijvers uitvoerige\nvermelding. Winsemius stelt het ook op 1397, tegen de aanteekeningen\nvan Edo van Jonghama, Petrus van Thabor en Emmius aan. Hier moet\nik opmerken, dat men bij gelegenheid van dezen merkwaardigen togt\nvan Hertog Albrecht van Beijeren tegen de Friezen het eerst gewag\nvindt gemaakt, dat de schepen in deze landen van geschut en buskruid\nzijn voorzien. Hiervan wordt melding gemaakt in een Handschrift,\nberustende in ons Rijks-Archief, in 't welk men leest, dat, op bevel\nvan Hertog Albrecht en deszelfs Raad, Bussen, Kruid, Steen, Schutte,\nVierpannen, Torken en andere behoeften worden aangekocht, welke\nmen in de groote schepen noodig had [184]. In een Hanzee-verbond\nvan den jare 1418, waartoe ook de Nederlandsche steden behoorden,\nwordt aan het scheepsvolk verboden op lijfstraffe wapenen en buskruid\nte verkoopen [185]. Twintig jaren later wordt onder de middelen van\nverdediging en afbreuk op de schepen uitdrukkelijk van Bussen, dat\nis, van kanon, melding gemaakt. Sedert dien tijd werd het geschut en\nook het handgeweer meer en meer algemeen, en op de schepen de gewone\nwapenen [186].\nOver den tijd der uitvinding van het buskruid is men oneens, daar\nvelen, niet te onregt, beweren, dat het v\u00f3\u00f3r Berthold den Zwarten\nreeds bestond. Zeker is het, dat het gebruik daarvan, hier te lande\neerst in 1350 of 1351 is geweest, en wel in het beleg van het Kasteel\nRozenburg, nabij Voorschoten.\nMaar ik mag niet voorbijgaan het koddig verhaal van Cornelis Kempius,\nwaarin hij beweert, dat een Friesch Koning, met name Chimoscus, den\nGraaf van Holland en zijne twee zonen met een musket had doodgeschoten,\nen ook in een tweegevecht, ter oorzake van 's Graven dochter, de\nschoone Olimpia, met Graaf Roeland van Vlaanderen, zijn schutgeweer\ngebruikt had, zoodat de Friezen uitvinders van het buskruid zijn,\nhetwelk Hamconius ook bevestigt, die mede Chimoscus voor den uitvinder\ndaarvan houdt. Wij evenwel betwijfelen het zeer, en geven liever\naan het dichterlijk vernuft van den geestigen Ariosto, aan wien\nKempius zijn verhaal ontleende, de eer dezer vinding. Verg. Oudh. en\nGest. II. 354-357. E. Beninga, in zijne Hist. van Oost-Vriesland op de\njaren 1379 en 1380, vermeldt, dat men destijds in de Friesche onlusten\nzich van buskruid en geschut bediende. Zie Driessen, Mon. Groningana,\nIn den jaare 1400-1401. Onder al de twisten en oorlogen, de rampen\nen onheilen daaruit geboren, waren het niet altoos de Friezen en\nonderlinge partijen, bij welke men de aanleiding en oorzaak zoeken\nmoet, maar aanhitsing en ondersteuning van buiten, alles naar\nstaatkunde en eigenbelang berekend, heerschzucht en vijandschap\nvan Bisschoppen, Graven en anderen, gaven meestal voedsel aan den\nburgeroorlog. Vandaar ook die (zoo als men ze noemde) Groote, dat\nis, woeste en beruchte lieden dezer eeuw. Onder de zeeroovers dier\ntijden was Stortenbeker een befaamd man, in het drinken zoowel als\nin het vechten: dit blijkt uit den bij hem gevonden grooten beker,\ntoen hij gevangen genomen werd, waarop dit kreupel vers stond:\n Ick Joncker Sissingha,\nSjoerd Wiarda. Naar dezen Potestaat ontving het slot te Goutum den\nnaam van Wiarda-State, hetwelk hij reeds in den jare 1404, toen\nhij met Harinxma tot Potestaat verkozen werd, bewoonde. Ons werd de\nnavolgende geschrevene aantekening, op Schotanus zijne Beschryvinge,\nvan den Old-Raadsheer Tjalling Edo van Sminia, medegedeeld:\n\u00bbGoutum. Hier ligt de State Wiarda, een groot sieraad van dit dorp, een\nschoon gebouw met zijn hovinge en graften, bewoond bij den Hr. Jonkheer\nTiberius Pipinius van Eminga; wierde bijgenaamd Schenkinsma, gelijk\ndaar ook leggen Putsma, nieulinks met eene nieuwe hovinge en een\nwelbeplante opreed versiert door den Hr. Jonkheer Ruurdt van Burmania;\nen Drinkuitsma door denselven afgebroken en geslegt, daar nabij\ngelegen. Deze drie plaatsen plegen van drie Gebroederen bewoond te\nworden, die groot vermaak schepten in 't drinken, en daarop roemden;\ntot hare gedachtenisse wierde dit versje gemaakt:\n Qui nos tres geminos superat certamine Bacchi\n Hic venit Alcides redivivus conteret Hydram.\"\nd. i. vrij overgezet:\n Eer dat ons dapper driemanschap,\n In Bacchus' school volleerd,\n Worde in een Frieschen bekerstrijd\n Verslagen of verheerd;\n Eer zal de woeste Hercules\n Herrijzen uit zijn graf,\n En slaan een tweeden monsterdier\n Tienduizend koppen af!\nBl. 112, op de Noot.\nHiske Abdena was Proost en Hoveling te Emden, een hoog heerschzuchtig\nman, die zich aan het hoofd der Schieringers in Oostfriesland had\ngesteld en in naauw verband met de Groningers stond. Gevlugt naar\nGroningen, wilden de Schieringers hem ondersteunen, doch de Vetkoopers\nhielden de partij van Keno ten Broek,--en ziehier den oorsprong der\npartijnamen Hisk- of Hikhorsters en Bronkhorsters.\nOok liet Jarges het goud en zilver enz. Niet alleen te Fivelgo, maar\nook te Midwolde en Loppersum, maakte hij zich meester van het gouden\nen zilveren vaatwerk, en liet de ongezinde kerkvoogden eenigen tijd\nvastzetten, om zoo zijn oogmerk te bereiken.\nDe Koppens-gulden was dezelfde met den Arendsgulden, welke naar de\ntegenwoordige munt, eene waarde moet gehad hebben van 37 1/2 cent. In\n1453 gold hij 7 braspenningen van 9 duiten 't stuk: in 1491 werd\ndezelve afgezet.\nIn den jaare 1418 heeft Fokko te Lier. Fokke Uken, Ukena of Ukessen,\nHoveling [187] te Evermoer in Leer, Heer van Aurich en Broekmerland\nof te Broekum, die eene groote en belangrijke rol in de onlusten der\nSchieringers en Vetkoopers in 't begin van de XV eeuw speelde, was uit\neene voorname adellijke, doch niet vermogende Oost-friesche familie\ngesproten. Zijn vader heette Uko en zijne moeder Amke van Lengen. De\nru\u00efnen van hunnen ouden burgt waren ten tijde van den geschiedschrijver\nEmmius nog aanwezig: thans toont men slechts de plaats aan, waar\ndezelve stond, op de veenakkers tusschen Aurich en Leer. Nergens vindt\nmen Fokke's geboortejaar vermeld; doch hij stierf, oud van jaren,\nden 29 Augustus 1435, gelijk sommigen beweren, ten gevolge van het\nnuttigen van eene vergiftigde biersoep, door zijne Echtgenoote Hidde\nhem toegediend. Hij trad als officier in dienst van Keno ten Broek:\nzijne eerste vrouw was Theda van Reide, bij welke hij twee zoons\nen twee dochters had: zijne tweede vrouw was Hidde van Dijkhuizen,\nuit welk huwelijk zijne dochter Ulske, gehuwd aan Unico Ripperda,\nsproot. Beide deze vrouwen bragten hem een groot vermogen aan, en\nhet gelukte hem zijne kinders aan zeer aanzienlijke, rijke famili\u00ebn\nuit te huwen. Hij was verstandig en omzigtig in het aanleggen zijner\nplannen, dapper en koen aan de spits zijns legers, onverschrokken in\ngevaren, trotsch in zijne handelingen, die vermeerdering zijner magt\nen rijkdom ten doel hadden, en wraakgierig tegen zijne vijanden. Van\nzijnen jeugdigen leeftijd wordt nergens gewag gemaakt, en op het einde\nvan de XIV eeuw is men het eerst in de geschiedenis zijns gedachtig.\nEr is eene korte levensbeschrijving van hem in 't Latijn zamengesteld\nuit Emmius en Beninga. De verdienstelijke Wiarda echter heeft\neene uitvoerige beschrijving van zijn leven en bedrijf gegeven,\nen geplaatst in het Tijdschrift: Ost-Friesische Mannigfaltigkeiten,\nerster Jahrgang, Aurich 1784, getrokken uit de beste bronnen destijds\nin druk en handschrift aanwezig, en met bijzondere naauwkeurigheid\nbehandeld. Ik heb daarvan eene vertaling gegeven in het Mengelwerk\nder Leeuwarder Couranten van den 4 en 11 September, 2 en 16 October\n1832, welke bijdrage tot de geschiedenis van dien tijd zeer belangrijk\nis. Men verg. overigens het Jaarb. van Westendorp, op 1411-1435. Het\nportret van Ukena bevindt zich thans op het buitengoed van Jonkheer\nHora Siccama van de Harkstede.\nDe Schieringers hij Catse geslagen. Schotanus noemt ook te Catze,\naan een plaets geheeten Palesloot: Petr. Thab. ter Colze. Volgens\nAmersf. en Visser moet men waarschijnlijk hierdoor den omtrek van\nKoudum verstaan. Winsem. en Emmius plaatsen ook den slag omtrent\nPalesloot, tusschen Hindeloopen en Molkwerum, op de kaart van Schotanus\nnog aangeduid, zoo als ook de Fokke-graft of Fokke-sloot, uit het\nSlootermeer komende, en waarin Fokko, na zijne nederlaag bij Slooten,\ndie op zijne overwinning volgde, eene groote busse of stuk kanen,\ndoor hem uit Groningen medegenomen, zinken liet.\nIn den jaare 1421. Ook in dit jaar braken de Groningers met Sikko\nSjaerdema, Hoveling te Franeker, Hoofd der Schieringers. Zij\nbeschuldigden hem heimelijk den Graaf van Holland, Hertog Jan van\nBeijeren, te zijn toegedaan, en met de vijandelijke vrijbuiters te\nheulen--namen twee schepen met hout geladen, aan de kerk te Franeker\ntoebehoorende, weg, en zes Franeker burgers gevangen. Zij dreigden\nhem te zullen belegeren, indien hij niet te Groningen kwam om zich te\nverantwoorden, of zijnen twaalfjarigen zoon als gijzelaar zond. Tot\ndit laatste werd hij genoodzaakt, deels voor zijne overeenkomst,\ndeels voor de betaling eener door deze Vetkoopers uitgeschrevene\nschatting van 1000 schilden over de Schieringers, tusschen Stavoren\nen Gerkesbrugge. Sjaerdema kwam zelf te Groningen en verantwoordde\nzich, weshalve hij zijnen eenigen zoon terug begeerde. Men beloofde de\nterugzending, dan men hield geen woord. Daarop zond hij een vertrouwd\nvriend, om het kind af te halen, die het vond aan een ijzeren keten\ngesloten, waarmede hij in eene kamer kon rondwandelen; doch ook deze\nmoest onverrigter zake terugkeeren. Nog in hetzelfde jaar overleed\nde knaap, volgens voorgeven, aan de pest: doch men vermoedde, dat\nde Groningers hem hadden omgebragt; in het volgend jaar stierf zijn\nvader. Zie Westendorp, Jaarb. op 't jaar 1421, en de aangehaalde\nSchrijvers. F. Sjoerds, Jaarb. IV. 447.\nHet Stapelrecht. In 't jaar 1430 vinden wij het eerst hiervan\nbetrekkelijk Groningen vermelding. Het woord Stapel, eigenlijk een\nstaf, stok of stut beteekenende; is ook een hoop van dingen, die op\neen afzonderlijk steunsel opgehoopt of gestapeld zijn. Vervolgens\nheeft stapel overdragtelijk de beteekenis van een hoop koopwaren,\ndie op eene bijzondere marktplaats opgestapeld waren, en eindelijk\nvan de markt of verkoopplaats zelve. Aldaar moesten zekere van buiten\ninkomende goederen ter verkoop aangeboden, voor een tijd opgestapeld\nen bij gebrek aan koopers vertold worden. Dordrecht, Middelburg\nen andere steden waren in het bezit van het Stapelregt der wijnen\nenz. Zeer verschillend was dit regt op onderscheidene plaatsen,\nen bepaalde zich tot allerhande koopwaren.\nIn den jaare 1453-1454. Over deze gebeurtenissen is verschillend\ngeschreven, en men heeft het bij waarschijnlijkheid moeten laten\nblijven. Verg. S. Jarichs, Beninga en Emmius.\nHaijo te Westerwolde. Hajo Addinga van Westerwolde had eed en hulde aan\nden Bisschop van Munster gedaan, en volgde zijnen vader in het leen\nvan Westerwolde op. Hij was een wreedaardig en woest mensch, roofde\nen verkwistte met zijne trawanten, plaagde zijn volk, en wie hem niet\nter wille was werd gekluisterd, gepijnigd en gemarteld op allerhande\nwijze. Den Priester van Onswedde, die hem zijn slecht gedrag verweet,\nliet hij, de handen op den rug gebonden, aan den staart eens paards\nvoorgesleept, dus vaneen trappen en verscheuren. Een ander Priester\nwerd daarna ook jammerlijk om het leven gebragt, en zoo pleegde hij\nvele gruwelen. Zie West. op 't jaar 1477.\nRudolf Agricola. Dezen, in zijnen tijd zoo vermaarden man, noemde men\nden hersteller der Wetenschappen in het Duitsche Rijk, den grootsten\nredenaar van zijnen tijd, den eersten Duitschen Hoogleeraar in de\nGrieksche, Latijnsche en Hebreeuwsche talen; dengenen, die door geenen\ngeleerde, ook zelfs van Itali\u00eb, werd overtroffen; eene ster der eerste\ngrootte. Westend. Jaarb. II. 645.\nIn den jaare 1487. Dit doelt op 't zoogenaamde Bier-Oproer. De\nRegering van Leeuwarden had, op aandrang der burgerij, op nieuw\neene ordonnantie afgekondigd, waarbij het gebruik van het geliefde\nHaarlemmer Bier, Kuit genaamd, verboden, en alleen het in de stad\ngebrouwen bier werd toegelaten. Eenige landlieden overtraden dit gebod,\nwaardoor tusschen hen en de brouwers, ondersteund door de burgers,\neen gevecht ontstond. De landlieden, de minsten zijnde, namen de vlugt\nop 't Amelandshuis, destijds de stins van den Schieringer Pieter\nCammingha, hetwelk met overmeestering en plundering bedreigd werd,\ndaar Cammingha de gevlugte landlieden aan hunne vervolgers niet wilde\novergeven. Het gerucht hiervan bragt de Schieringers in Ooster- en\nWestergo spoedig tegen het Vetkoopersgezinde Leeuwarden op de been,\ndie vervolgens deze stad innamen. Meester Pieter Sybrands Auckama,\nbijgenaamd Pinckert, Olderman der stad, sneuvelde in dit gevecht [188].\nDat het Haarlemmer Bier destijds een artikel van veel belang was,\nblijkt onder anderen ook uit het door Winsemius op 't jaar 1480\nvermelde sprookje, (dus te schrijven):\n Bringt Friesl\u00e2n yn'e wiel.\n\u00bbHet Leidsche laken, Haarlemmer bier (Kuit genaamd) en Schieraal, helpt\nFriesland in den grond.\" Verg. hierbij Wassenbergh, Taalk. Bijdr. tot\nden Frieschen Tongval, II. St, bl. 17, noot f en bl. 156. Vol van bier\nzijn, te bier gaan, boven zijn bier zijn en dergelijke uitdrukkingen\nwaren in dien tijd, zoowel in Holland als Friesland, algemeen, daar\nhet bier een algemeene drank was, en de kracht daarvan, bij den\novermatigen drinker, een bierroes ten gevolge had.\nIn dit zelve jaar is de wijdberoemde Wesselius Ganzevoort. Hij werd\ngeboren te Groningen in 1419, en overleed 1489. Deze hoogst vermaarde\nen geleerde man, was ook een der edelste kweekelingen van de stichting\nder Broederschap van Gerard Groote. Zijne verlichte denkwijs vooral\nwerd zeer geroemd, zoodat Luther zelf getuigde: \u00bbIndien ik vroeger\nde werken van Wessel gelezen had, zouden mijne vijanden mogen\nvooronderstellen, dat ik alles uit zijne schriften geput had. Het\ngeeft mij vreugde en kracht, en ik twijfel niet meer aan de waarheid\nvan hetgeen ik leer; wanneer ik tusschen hem en mij eene volslagene\novereenstemming van gedachten en zelfs van woorden bespeur.\"\nIn de bestrijding van bijgeloof en dweepzucht kent men dezen man, boven\nErasmus zelfs den voorrang toe, terwijl in al zijn streven tot dit\ndoel, hij eene waarheidsliefde en eene zedelijke kracht ontwikkelde,\nvoor welke Erasmus niet vatbaar was. Als letterkundige, wijsgeer,\ngodgeleerde en geneeskundige was hij bijna even groot; zijne matige\nleefwijze stak bijzonder af bij de zwelgerij en dronkenschap van\nvele geleerde tijdgenooten, waardoor hij dan ook tot zijn zeventigste\njaar eene sterke gezondheid genoot. Hij reisde de wereld door, om den\nschat zijner reeds verkregene kennis te vermeerderen, en daarvan ten\nnutte der wereld dubbelde renten uit te deelen. Van Paus Sixtus, wiens\nvriend en lijfarts hij was en die hem tot bisschop wilde verheffen,\nverzocht hij alleen de gunst, om de Handschriften van eenen Griekschen\nen Hebreeuwschen bijbel te mogen bezitten. Zijne laatste levensdagen\nsleet hij in 't klooster der adellijke maagden te Groningen, in hetwelk\nhij overleed. Zie zijne leerstellingen kortelijk aangeteekend bij\nWestendorp, Jaarb. op den jare 1489; en verg. de Verhandeling over\nde Broederschap van G. Groote, door G. H. M. Delprat, bl. 79-81,\n112 en Bijl. VII.\nIn den jaare 1492. Men vergelijke op dit en de twee volgende jaren,\nWest. Jaarb., die daarmede het derde Tijdperk en het tweede Stuk van\nzijn werk eindigt, waarmede hij den beoefenaren der Geschiedenis eene\ngewigtige dienst heeft bewezen, Petr. Thab. op dezelfde jaren.\nOnder den Oversten Fox. Nittert of Nuttert Fox, volgens Gabbema\nin Frankenland geboren, was bevelhebber van eene bende de Groote\nGarde genaamd. Hij zelf droeg den naam van Grooten Kapitein. Petrus\nvan Thabor vermeld hem als Joncker Voecks op 't jaar 1498. Zie het\nArchief van Visser en Amersfoort, I. 74, alwaar mede wordt aangemerkt,\ndat in de middeleeuwen veelal de ellendige gewoonte bestond, dat een\nhoop soldaten, die zeker niet tot de beste lieden behoorden, onder\neen hoofd, door hen verkozen, zich vereenigden, en vervolgens aan den\nmeestbiedende, hetzelfde welke zaak hij voor had, zich verhuurden. Zoo\nwaren er zelfs benden, die geheel zonder opperhoofd rondzwierven, zoo\nals de in onze Kronijk op bl. 150 vermelden Zwarten Hoop of Saksische\nknechten. Schotanus, Fr. Hist, fol. 419, geeft hem den titel van:\n\u00bbCapiteyn van een deel af-gedanckte Companyen, op de grensen van\nNederlandt omhengelende, op hoope van nieuwe beroerten;\"--doch roemt\nhem mede ook als een krijgshaftig en stoutmoedig soldaat. E. Beninga\nmaakte op de jaren 1492 en 1499 van Fox melding. In eene noot op\nbl. 362 zijner Hist. van Oostfr. wordt mede, gelijk in onze Kronijk\nop bl. 138, beweerd, dat de plaats, waar hij vechtende stierf, naar\nhem Foxhol genoemd zoude zijn; doch te onregt: want reeds in een\nbrief van 1460 komt dit gehucht voor als Vossehol. Zie Tegenw. Staat\nvan Stad en Lande, I. 225; Bilderdyk, Gesch. des Vaderl. IV. 316,\nnoemt Fox Witterfox.\nDen Hoogen Raad enz. Ten tijde van Karel den Grooten schijnt er reeds\nover geheel Friesland eene opperste Regtbank of Hof, misschien wel\ndoor hemzelven ingesteld, bestaan te hebben en te Franeker geweest\nte zijn, welk Hof nog in 't begin der XV eeuw den naam droeg van dat\nhageste Keijzer riocht to Franeker. Onder de woelende twisten der\nSchieringers en Vetkoopers moest het zijn gezag verliezen, doch bleef\nnog bestaan in die algemeene en hoogere Regtbank, aan welke de vijf\neerste Grietenijen in Westergo, hare twistgedingen, in het laatste\nressort onderwierpen. Thans hergaf de Hertog dit Geregtshof zijnen\nouden luister, door de nieuwe instelling op st. Jacobs dag (24 Julij)\nvan 't jaar 1499. Het bestond toen uit 12 Leden, zes Geestelijken en\nzes Friesche Edelen, terwijl de Kanselier Phlug het Voorzitters-ambt\nbekleedde. Op Sjaerdema-slot was het aanvankelijk gezeteld, doch\nwerd daarna naar Leeuwarden verplaatst. Men vindt dit alles in het\nbreede beschreven in mijne meergemelde Geschiedenis der Kanselarij\nte Leeuwarden. Over de Wetten vergelijke men onder anderen \u00a7 4 van\nhet Overzigt in 't Friesch Jierboeckjen van 1833, en \u00a7 3 van 1834.\nFjouwer lotter-claer enz. Wassenbergh, Idioticon op 't woord Fenne,\nvertaalt deze leus: \u00bbvier gelouterde (beproefde, in het water\nonderzochte) klaare Kievitseieren, op den hoek van een aan huis\ngeleegen Kamp, in \u00e9\u00e9n nest.\" Zie voorts Epkema, Woordenb. op Finne,\nen Weiland, N. T. Woordb. op Veen.\nWeerdenbras. O. van Scharl, op 't jaar 1505, geeft den oorsprong op\nvan deze benaming, welke bevestigd wordt bij Schot. bl. 507 en 508,\ndie in zijn XIV en XV boek een zeer omstandig verhaal geeft, van\nden strijd met Groningen en wat daartoe betrekking heeft. Ook bij\nWinsemius, Emmius, Petr. van Thabor, Sicco en Eggerik Beninga enz.\nVitus Draaksdorp of Traxdorp, was, bij afwezigheid van Hertog Georg,\nOpperbevelhebber over het krijgsvolk. Verg. Archief van Visser en\nAmersf. II. st. bl. 112; Aantt. op bl. 169.\nIn den jaare 1511. Zie Gabbema, bl. 265; Winsemius op dit jaar.\nDen 21 van July.--Hier na heeft Graaf Edzard. Verg. Tegenw. Staat van\nStad en Lande, I. 303, volgg.; Wins. bl. 376 volgg; Schot. XV boek,\nBeninga, III. B. bl. 490; alwaar over de wreedheden der Saksen, de\nmisleiding door graaf Edzard en zijne vergelding daarvoor van den\nGelderschen Hertog in het breede gewaagd wordt. Zie gem. Archief,\nII. bl. 171-176, en de Aantt. daarop; ook het Nabericht van van Rhyn,\nDe zwarte Hoop. Zie Aantt. op Nittert Fox, bl. 431; Petr. v. Thabor\nzegt, dat er verschillende uitleggingen van die benaming zijn, als:\nomdat zij met den Hertog van Brunswijk gekomen waren, of omdat hun\naangezigt was zwart en leelijk geworden, wegens het lijden van koude\nen overlast in den winter, of uithoofde dat hun bij den dood der\nHertogen van Brunswijk zwart laken was gegeven, tot teeken van rouw;\nhet is mogelijk, dat al het genoemde met elkander tot de benaming\naanleiding hebbe gegeven.\nDeze Groote Pier. Gelijk het met vele groote en zeldzame mannen\ngaat, die eene belangrijke rol in hunnen leeftijd hebben gespeeld,\nen daarover verschillend worden beoordeeld, zoo is het ook met Groote\nPier gelegen. De een noemt hem een roemruchtig held zonder wederga,\ndie voor de vrijheid en voor Friesland wonderen deed; anderen\nnoemen hem een wreedaardig krijgsman en verachtelijk zeeschuimer,\ndie slechts roof en moord beoogde. Wanneer men de geschiedenis van\ndien tijd naauwkeurig gadeslaat, den toestand van Groote Pier en\nzijne bedoelingen beschouwt, daarbij den geest des tijds, de wijze van\noorlogen, vooral ter zee, het Saksisch despotisme in tegenoverstelling\nvan het Friesch karakter, en de laagheid des Hertogen van Gelder in\naanmerking neemt, dan zal de onpartijdigheid ten voordeele van den\nman moeten beslissen, wiens bedoelingen eerlijk waren, maar wiens\ndaden het merk van ruwheid droegen, en door de fortuin begunstigd\nin euvelmoed en woestheid ontaard zijn. Zijn tijdgenoot Petrus van\nThabor schetst hem in zijn ware licht; woest en onbesuisd van aard,\nmaar rond en eerlijk van inborst. Zie het Archief van Visser en\nAmersf. II. 259. In het Gedenks. van Neerl. Heldend. ter Zee van\nEngelbert Gerrits, I. 76 volgg., is de beoordeeling minder juist. Zie\nvoorts de schets van Groote Pier en zijne daden in het Mengelwerk der\nLeeuwarder Courant van 11 Maart 1834, door W. Eekhoff zamengesteld,\nen de daar aangehaalde Schrijvers. Op welk eene wijze het zeewezen\nin Friesland bestierd werd, leest men na het aangehaalde werk van de\nJonge, over het Nederl. Zeewezen, I. 154 volgg. Tot in de XVI eeuw\nwas het eene algemeene gewoonte, de gevangenen zonder genade over\nboord te werpen.\nHertog Georg. Aldus werd Friesland als 't ware weder\nverkocht, en, zooveel de Saks vermogt, geleverd voor\nhonderd duizend goudguldens. Wagenaar, Vad. Hist. IV. 390, en\nBild. Gesch. V. 11. maaken er 350,000 van, doch de Acte van afstand\nvan den 19 Mei 1515, bij Schwartzenberg in het tweede deel zijns\nCharterboeks voorhanden, spreekt dit tegen. Een Rijnse gulden en een\nGoudgulden hadden ieder 90 cents waarde.\nKarel de Vyfde. Het belangrijkste gedeelte van het Boeck der\nPartijen van Jancko Douwama loopt over de gebeurtenissen onder het\nSaksisch bewind, alsmede over de eerste regeringsjaren van Keizer\nKarel den Vijfden. Men leert hierin die gebeurtenissen in Friesland,\ngedurende dit gewigtig tijdvak, van eene geheel nieuwe en onbekende\nzijde kennen; en al ware het, dat niet al de berigten van Douwama\nvolkomen geloof verdienden, zoo blijft het echter, bij de voorhanden\nzijnde bescheiden, meestal onder den invloed van het Bourgondisch\nbewind opgesteld, van het hoogste belang, door zijne tusschenkomst,\nook eens de gedachten van de andere partij te kunnen vernemen. Zie\nover J. Douwama en zijne geschriften, het Verslag der Handelingen\nvan het Prov. Friesch Genootschap, bl. 57 volgg.\nGraaf Floris van Ysselstein. Floris van Egmond, Heer van IJsselstein,\nals Stadhouder gehuldigd zijnde, werden er verschillende voorwaarden\ngemaakt. Zie Gabbema, Verh. van Leeuw., bl. 302; Schot. fol. 573,\nen Wins. fol. 431; welke eerste hem ook Floorken dunn'- bier noemt.\nHendrik en Frederik Gaykinga. Belangrijk is het verhaal van Sicco\nBeninga, Chronickel der Vriescher Landen, in de Anal. van v. Nidek,\nbl. 321 volgg.\nEn Karel de vyfde tot Erfheer. Verg. Cerisier, Gesch. der\nNederl. II. 420-423; Schot. fol. 621. Na lange en rustelooze woelingen,\nhet aanstoken van partijschappen, het voeden van den burgerkrijg,\nen het vergieten van stroomen bloeds, genoot nu Friesland, bewesten\nde Lauwers, met uitzondering van nog eenen inval der Gelderschen,\neene rust van bijna eene halve eeuw; terwijl de voortdurende onlusten\nte Groningen veel onheils bleven stichten, en de geest van muiterij\nde overhand behield.\nIn den jaare 1535. Verg. Wins. fol. 506; Schot. 664 volgg.;\nEgg. Beninga, die echter zeer onvolledig is in zijn verhaal. O. van\nScharl op 't jaar 1535; Gabbema, Verh. van Leeuwaarden, bl. 365\nvolgg. [189]\nDe Sententieboeken van het Hof van Friesland nagaande, vonden wij\nonder vele vonnissen, bij welke in dit jaar een aantal Wederdoopers\nveroordeeld zijn, om onthoofd te worden, twee derzelve van den 12\nApril, houdende veroordeeling, de eene van 31 vrouwen en de andere\nvan twee, om verdronken te worden, uithoofde zij: \u00bbonlangs bevonden\nzyn in Oldeclooster myt de andere seditieuse ende oproerighe persoonen\nder Secten van de Anabaptisten ende anderen van 't verbundt van dien\nzy adhoererende.\"\nNog langen tijd daarna moesten er ook in Friesland maatregelen tegen\nde woelingen der Wederdoopers worden genomen, onder anderen blijkbaar\nuit de Brieven en Aanschrijvingen ter voorzieninge van de Landvoogdes,\nMaria van Hongarijen, gerigt aan den President en Raden van het Hof van\nFriesland. Van deze brieven zijn nog eenigen aanwezig in het Archief\nvan gemeld Hof, door de Landvoogdes onderteekend, welke niet in het\nCharterboek vermeld zijn. Wij willen hier een' van dezelven overnemen:\n MARIA, by der gratie Gods Coninginne\n Douagiere van Hongryen ende Beemen,\n Regente.\n \u00bbLieue ende Besundere. Volgende den afscheet ende Resolutie hier\n onlancx genomen, int bijwesen van v President, beroerende de\n secten ende ketterien, zoo van wederdooperie als andere dwalingen,\n die anderwers vpstaen in Vrieslant ende omliggenden landen. Wij\n schicken jegenwoirdelick aldaer den Deken van sinte Marie tot\n Vtrecht, Heer Herman Betinatius, ende meester Franchois Zonnius,\n Domheere aldaer, bede doctueren in den heiligen scriften, bringers\n van desen, Commissarisen van wegen des hieligen Stoeles van Roome,\n ende by Keys. Majest. onsen Heere weauctoriseert, om tegens de\n besmette van den voirsz. secten te Inquireren ende procederen,\n alsoe behoiren zal, gelijck ghy naeder by de voirsz. Commissarisen\n sult mogen verstaen. Ende alsoe ons ernstich begeren es, dat\n tegens de voirsz. ketterien geremedieert ende voirsien worde,\n beuelen ende ordineren v van wegen zijner Majest., dat ghij de\n voirsz. Commissarisen Informatie doet geuen, ende hun bericht\n van tgene deser zaken beroeren mach ende notelick wesen sal:\n Doende hun voirts alle bijstant ende vorderingen int volbringen\n van hueren laste v mogelick zijnde; Ende indien ghij eenige\n ongeregeltheit beuint onder de geestelicheit desselfs lants,\n sunderlinge in cloisteren ende godshuysen, sult hun sulcx mogen\n te kennen geuen, ende samentlick daerinne voirsien, alst behoiren\n sal, volgende den last die zij des hebben, zoe wel van ons, als\n van den geestelicken ordinarisen. Ende want het zeer oirboirlick\n waere in desen tijt eenige goede jonghen tonderhouden in die\n Vniuersiteit van Loeuen, studerende in de heilige scriften,\n om metter tijt daer vuyt geleerde priesters ende pastoirs in\n Vrieslant te ouercommen, zult ghij, zoe verre v van node duncken\n zal, duer de voirmelte Commissarisen sulcx aen den prelaten van\n Vrieslant laeten versoucken ende de selue onderwijsen, dat zij\n ende yegelick van hun tot voirderinge der heiliger Religie,\n ende der gemeene weltvaert des lants daertoe willen verstaen\n ende contribueren. Lieue ende Besundere, onse heere God zij met\n v. Gescreuen te Brussele den XVIJen van Octobre 1553.\nHet opschrift is: Onsen Lieuen ende Besunderen, den President ende\nRaden des Keysers, geordonneert in Vrieslant.\nVorperus Thaborita, Kanunnik te Thabor. Worp van Thabor, geboren\nomtrent het jaar 1538, wellicht afkomstig van het adellijk geslacht\nTziaerda, was eerst Pastoor in zijne geboorteplaats Rinsumageest, en\ndaarna Prior van 't Reguliere Kanonniken Klooster Thabor, te Tirns bij\nSneek. Hij schreef in de Latijnsche taal eene kronijk van Friesland,\nin drie boeken verdeeld. Het eerste boek handelt over den oorsprong\nder Friezen en hun Land, en eindigt met de heerschappij van Karel den\nGrooten. Het tweede loopt tot het bestuur der Graven van Holland, en\nhet derde eindigt met den tijd zijns levens. Baron v. Schwartzenberg\nheeft vijf afschriften van die kronijk met elkander vergeleken,\ngetuigt zeer gunstig van dezelve, en had het plan tot de uitgave\ngevormd. Dit is niet tot stand gekomen, en die uitgave bleef tot\nheden achter, zoodat het wel niet te hopen, maar toch te vreezen is,\ndat met zoo vele anderen, ook dit merkwaardig gedenkstuk der oudheid,\nhet licht niet zal gegund worden. In de Voorrede van het II Deel van 't\nCharterboek wordt een uitvoerig verslag van dit Handschrift gegeven,\nwaartoe wij den Lezer verwijzen. Aldaar staat ook aangeteekend,\nhoe Schotanus in zijne Friesche Historie, vele bladzijden uit den\nChronicon Frisiae van Worp, woordelijk vertaald, heeft overgenomen,\nen voor zijn eigen arbeid laten doorgaan.\nEen beter lot heeft in het belang der wetenschappen getroffen, het\ngeschrift van Petrus van Thabor, in onze kronijk niet vermeld. Deze,\nwiens leeftijd voorviel tusschen de jaren 1460 en 1530, en welke hij\nvoornamelijk als Leekebroeder in het klooster Thabor [190] sleet,\nschreef eene uitvoerige kronijk van Friesland, vooral ten doel\nhebbende de gebeurtenissen, gedurende zijn eigen leven voorgevallen,\nmet naauwkeurigheid en waarheidsliefde te boeken, in den vorm van een\nDagboek. Daardoor is dit werk ook belangrijk voor de kennis van den\ninwendigen burgerlijken en zedelijken toestand des Lands, terwijl het\nvan bijgeloof, wonderen en duivelskunsten geheel vrij is. De Heeren\nAmersfoordt en Visser, hebben daarvan de Uitgave in het Archief voor\nVaderl. en Vriesche Geschiedenis bezorgd, en verrijkt met een aantal\nuitmuntende Aanteekeningen, hoofdzakelijk door den eersten bewerkt,\nwelke van de kunde en geleerdheid des vervaardigers getuigen.\nDoor dezen Petrus van Thabor is omstandiger dan elders beschreven,\nde Donia-oorlog, eene der merkwaardigste en treffendste burger-\nen familietwisten, door welke Friesland meermalen werd geteisterd,\nwelke geduurd heeft van 1458 tot 1496. Verg. het Archief, I. p. 16-24\nen de Aanteekeningen, alsmede de aanmerkingen van den Heer van Halmael,\nbenevens het antwoord daarop van den Heer Amersfoordt, in de Leeuwarder\nCouranten van 14 en 21 Junij 1831; 3, 10, 17 April en 1 Mei 1832;\nwelke stukken voor de geschiedenis van te veel waarde zijn, om niet\nin een beter en duurzamer vorm te worden overgegoten.\nRegnerus Predrinus of Reinier van Winsum, geboren 1508, was een\nzeer geleerd en verdienstelijk man en een der leerlingen uit het\nFraterhuis. Zijne gehoorzaal was met een toevloed van leerlingen\nopgevuld, met welken hij de schriften van Plato, Aristoteles,\nDemosthenes, Cicero en Quinctilianus behandelde. Gansche scharen uit\nOost- en West-Friesland, Braband, Vlaanderen, Duitschland, Frankrijk,\nItali\u00eb, Spanje en Polen kwamen tot hem over, en vormden als het ware\neene Hoogeschool rondom hem. Kort na zijnen dood, in 1563, verdween\nde gansche stichting der Broederschap. In 1582 deed de Regering eene\npoging, om haar te doen herleven, door de aanstelling van Antonius\nFolcard of Folkerts van Boornbergum, tot Overste, doch dit besluit werd\nniet uitgevoerd. De oprigting der Hoogeschool in Groningen, in het jaar\n1614, gaf deswege eene nieuwe schadeloosstelling. Reeds in den aanvang\nder XVI eeuw begon die Broederschap voor de Hervorming van Luther te\nwijken: de minachting voor de kloosterinrigtingen deed haar in die\noorden te niete gaan; maar in andere gewesten werd zij verdrongen\ndoor eene veel magtiger orde, die met gesloten gelederen overal eene\nBroederschap vervolgde, welke immer daarop roem kon dragen, dat zij\nnoch dezelfde verdedigingsmiddelen, noch dezelfde wapens kende. Het\nwaren de Jezuiten, die zich in hunne plaats stelden. Delprat,\nVerh. over de Broederschap van G. Groote, bl. 117 en 186.\nWaar op in 't Latyn stond. Moet zijn in 't Fransch. Zie over\nde Geuzennapjes v. Alkemade. Displegt. II. 459 en van Loon,\nNed. Hist. Penn. I. 82. In het algemeen waren de nappen eigenlijk\nuitgeholde houten bakken van middelmatige grootte, welke dienen moesten\nom eenig vocht in zich te houden. Zij waren, zoowel als de bedelzakken,\nhet kenteeken der bedelaars, en werden door dezen gebruikt, om er de\nsoep in te ontvangen, welke hun aan de kloosters werd uitgereikt,\nwanneer zij het godsdienstig onderwijs genoten hadden. Tot gebruik\nover tafel, om er elkander den dronk uit toe te brengen, afgezonderd\nzijnde, zijn de nappen natuurlijk tot napjes gebragt. Collot d'Escury,\nHoll. Roem, II. A. 111.\nEn een schip met Edelen. Breedvoerig vindt men dit verhaal bij\nWins. fol. 538; verg. Gabbema, Verh. van Leeuw. bl. 493.\nWaarom Arenberg--op Graaf Adolf los rende. Dat de beide Graven door\nelkanders handen zouden zijn gesneuveld, wordt door van Meteren en\nanderen tegengesproken, hoezeer er eene oude overlevering is, welke\ndit vermeldt, en door onze kronijk schijnt gevolgd te zijn. Het is mij\nook voorgekomen, dat de Schrijver of Schrijvers van It aade Friesche\nTerp zich op vele plaatsen niet van de beste bronnen hebben bediend,\ndan het ligt niet in ons plan, over de verschillende gebeurtenissen\nbreedvoerig uit te weiden, en de gebreken allen aan te wijzen, waardoor\nwij het bestek dezer Aanteekeningen verre zouden overschrijden. Men\nvergelijke over dit geheele tijdvak den Tegenwoordige Staat van Stad\nen Lande, I. Deel.\nDen 7de van December. Niet in December 1568 is dit gebeurd, maar in\nhet begin van Herfstmaand 1566: want reeds in 1567 werd de Roomsche\ngodsdienst weder hersteld, en in 1570 zond Alba Cunerus Petri als\nBisschop naar Leeuwarden, alwaar hij den 1 Februarij op nieuw de kerken\ninwijdde, en de getrouw geblevene gemeente inzegende. Zie Gabbema,\nVerh. van Leeuw. bl. 457, die den 7 of 16 van Wintermaand noemt,\ngelijk ook Wins. en Schot. schrijven, terwijl September moet worden\ngesteld. Verg. ook ten dezen het Iets over de Kerken, kloosters en\nvoormalige gasthuizen binnen Leeuwarden, van den Heer van Halmael,\ngeplaatst in het Mengelw. der Leeuward. Courant van den 14 Augustus\nCasper Robles. Verg. de Inleiding van mijn Tafereel van den Watervloed,\nbl. XLI en XLII; Scheltema, Staatk. Nederland, II. 250 en de\naangehaalde Schrijvers; Outhof, Verhaal van alle hooge Watervloeden,\nbl. 535; Dumbar, Analecta, III, in hetwelk door Reinico Fresinga\nvan Frennicker (zoo als hij zich onderschrijft), in diens Memorien,\nook een cort verhaal van Billys gelegentheyt wordt gegeven [191]. De\nbeschrijving in 't Latijn, over de daden van de Robles in Friesland\nbedreven, door Johannes Carolus, uitgegeven te Leeuwarden 1731, door de\nzorg van den beroemden Petrus Wesseling, loopt slechts over een kort\ntijdsbestek, en is met eene scherpe pen geschreven [192]. Zie voorts\nGabbema, Verh. van Leeuwaarden, bl. 534; Wins. Historiae, L. III,\nen Chron. XVI boek. Over het Kolonels- of Roblesdiep, Tegenw. Staat\nvan Friesland, II. 228.\nJoachim Hopperus. Deze zeer vermaarde man werd in den jare 1523 te\nSneek geboren, uit een edel geslachte, bekleedde gewigtige ambten, werd\nde stichter der Hoogeschool te Douaij, en behaalde als Regtsgeleerde\nhoogen roem. Als Staatsman echter was hij te veel hoveling, om,\nnaar der Friezen aard, als zoodanig door hen op hoogen prijs te\nworden gesteld. Men geeft hem zelfs na, dat de spotvogels hem met\nden bijnaam van Oui, Madame! bestempelden, daar hij de Landvoogdes\nin den Raad nimmer zoude tegenspreken. Hij was echter om zijne\ngroote kundigheden teregt zeer beroemd; en men mag nooit uit het\noog verliezen, dat hij in zijne hooge betrekkingen altoos, vooral\nin dien tijd, op een zeer gevaarlijk standpunt was geplaatst. Zeer\nwaardig is aan hem en zijne geschriften herdacht door den geleerden\nGabinus de Wal, in zijn klassiek werk: Oratio de claris Frisiae\nJurisconsultis, pag. 27 van de Oratie, 90 volgg. der Aanteekeningen,\nen 428 der Bijvoegselen. Verg. Scheltema, Staatk. Nederl. I. 492;\nWins. fol. 599. In de Nalezingen op Wagenaar van van Wyn zijn vele\nbijzonderheden uit de brieven van Hopper te vinden, en van zijn leven\nis eene goede beschrijving aanwezig in de Levens van Nederl. Mannen\nen Vrouwen, IV Deel. Onze voornaamste Geschiedschrijvers hebben van\nzijne schriften gebruik gemaakt. Zijne brieven aan Viglius, welke\nde Antwerpsche Bisschop, de Nelis, heeft laten drukken, en daarna\nuitgegeven zijn, zijn hoogst belangrijk voor de geschiedenis. In\nde bibliotheek te Brussel bevinden zich nog een aantal andere\noorspronkelijke brieven van hem en Viglius, in hunne landtaal\ngeschreven, bevattende vele zaken, welke zij elkander in 't geheim\nwilden mededeelen. Zie de Wind, Bibliotheek, II. 172.\nOok overleed in dit zelve jaar, te Gent, Viglius Swichemius ab\nAita. Een groot aantal geleerde en kundige mannen hebben zich van tijd\ntot tijd bezig gehouden, met het beschrijven van het leven en de daden\nvan den wijdvermaarden Fries, Wigle van Aytta van Zwichum, den 19den\nvan Wijnmaand 1507, op de State Barahuis [193], onder den dorpe Wirdum\ngeboren, uit eene der oudste en aanzienlijkste Friesche geslachten,\nen gestorven den 8 van Bloeimaand 1577 binnen Brussel. Onder deze\ngeschriften verdient bijzondere opmerking, de uitmuntende Redevoering\nvan den Amsterdamschen Rector van Ommeren, in welke (gelijk de Ridder\nScheltema te regte vermeldt [194]), het karakter van Viglius van\nde beschuldiging van zwakheid en ongelijkmatigheid meesterlijk is\nvrijgepleit [195].\nOok het uitstekend en krachtvolle Verhaal van het leven en de daden\nvan Vigle van Ayta, door Mr. A. Telting met oordeel en verstand\nzamengesteld, plaatst den grooten man in een helder daglicht,\nen geeft hem de verdiende eere [196], hoezeer anderen een minder\ngunstig oordeel over hem hebben geveld. Verg. hierover Holland's\nRoem in Kunsten en Wetenschappen door den Baron Collot d' Escury,\nII. 23 en Aantt. bl. 69. Deze Schrijver maakt tevens gewag in de\nAanteekeningen op zijn eerste Deel van den glazen beker, door Viglius\naan Keizer Karel toegebragt, toen deze Utrecht bezocht heeft, en welke\nnaderhand op vele gastmalen gebruikt werd, wanneer men hem al drinkende\nronddraaide, om met de lippen dezelfde plaats te treffen, als die de\nKeizer had aangeroerd. Op dezen beker, van dik bruin glas, thans in\nbezit van Z. E. den Minister van Maanen, heeft Anna Maria Schurman\nmet een diamant het volgende geschreven en met haren naam onderteekend:\n Viglius Zuichemius.\n De naam geeft luister.\nZie v. Alkemade, Displegtigh. II. 528. Uitvoerige melding van\nViglius en zijne geschriften vindt men in de aangehaalde Oratie\nvan den Hoogleeraar de Wal, bl. 31, 103, 430 volgg. Verg. de Wind,\nBibliotheek, II. 188.\nWaar op de Graaf van Rennenberg. Georg van Lalaing, Heer van Velle\nen Graaf van Rennenberg, gesproten uit een der aanzienlijkste en\noudste stamhuizen van Henegouwen, reeds in de XII eeuw bekend, was\neen man van grooten aanleg en kunde. Tot Stadhouder van Friesland,\nGroningen en Overijssel benoemd, bekleedde hij in den aanvang\nhet Staatsambt met wijsheid en matigheid, doch later schandvlekte\nhij zich zelven in 's Lands geschiedenis als eenen verrader. De\nverdienstelijke Rijks-Archivarius de Jonge [197] vermeent, dat hij\nwelligt door onze Voorvaderen, om deze daad, zonder inachtneming\nder omstandigheden, te streng veroordeeld; doch wanneer wij bij\nden uitmuntenden Geschiedschrijver A. Kluit, in diens Historie der\nHollandsche Staatsregering (I. 176, noot), lezen, dat, hoezeer de ware\nstaatkundige redenen van den afval van Rennenberg, niet zoo zeer bekend\nzijn, men het echter, naar aanleiding zijner eigenhandige brieven,\naan zijne vrienden geschreven, daarvoor moet houden, dat die redenen\ngelegen waren in jalouzij op Nassau en bevordering van eigen grootheid;\nhoe zal men dan nog voor zulk een boos en misdadig opzet, in een\nBestuurder des Lands, middelen ter verdediging kunnen vinden? Zijn\nkarakter vinden wij juist beschreven door een zijner tijdgenooten,\ndie de meeste gebeurtenissen zelf heeft bijgewoond, en wel tot de\nStaatsgezinde partij behoorde, dan met onpartijdigheid een uitgebreid\nverhaal van de jaren 1576 tot 1582 heeft gegeven. Dit is de Franeker\nBurgemeester Renico of Rienk Fresinga, hier voren gemeld, wiens\nboeksken vooral over dit tijdvak belangrijk is [198]. De onsterfelijke\nHooft geeft navolgende uitnemende karakterschets van den Graaf:\n\u00bbHij was geweest een Heer, eedelaardigh, milddaadigh, heusch\nen minlyk van zeeden; verfoeyer van wreetheit, geweldenaary, en\ndronckenschap; betrachter der krystught, en lief den landzaaten,\nzonder nochtans de gunst der soldaaten te verliezen, mits de zorghe\ndie hy voor hunne betaaling droegh; hier beneevens versiert met meer\ndan gemeene geleertheit; welgeoeffent in de Grieksche, Latynsche,\nen andere taalen; zeer zoet op de wiskonstighe weetenschapen,\ninzonderheit de maatzang. Al dat 'er in te berispen scheen, was een'\nblaakzuchtighe ruimborstigheit in 't houden van hof en disch, booven\nzijn' inkomst; een toegeeven aan zyn' geneigtheit tot vrouweeren;\nopstyghing van moedt, als 't geluk hem meede; stryking, als 't\nhem teeghen liep; en 't ontzuivren van zyn' eer en gewisse met\nverandering van parthy. Eevenwel om de kosten zynes staatvoerens te\nvergelden, schrobd' hy nooit de gemeente, en stak maar eighe middelen\naf. Zyn' boelaadjen beleidd' hy zoo heimelyk, dat ze ten minste geen'\narghernis baarden. Onbestendigheit in voor- en teeghenspoedt is de\nzeldzaamste der menschelijke zwakheeden niet. Zyn' trouwbreuk strekte\neenen naaghel aan zyn' doodkist, en werd geboet met een berouw dat\nzyn' ziel doorsneed: 't en zy hem 't quaalyk beslaaghen meer dan\n't misdryf gezeurt heeft. Oover Groninge, zeeker, in zyn' ziekte,\nriep hy dikwyls, wenschende 't nooit gezien te hebben. Ook verbood hy\nin de laatste daaghen, zyn' zuster Kornelia, als het dwaallicht dat\nhem verleidt had, onder zyn' ooghen te koomen. De gemelde deughden,\nen fraayigheden naa deughd zweemende, deeden hem beklaaghen, zelfs van\nzyn' meeste vyanden, dien 't jammerde dat hy tot dien val geraakt was.\"\nVerg. Schot. Fr. Hist. bl. 810 volgg., bij welken Schrijver\nmen op bl. 884 deze karakterschets wedervindt, er (uit Fresinga)\nbijvoegende, dat zijne zuster Kornelia hem ook had bekoord en gevleid,\nmet het uitzigt op een huwelijk met Maria van Brimeu, Gravinne van\nMegen, weduwe van Lancelot Barlaimont, hetwelk echter mislukte. Zie\nWins. Chron. XVIII Boek; Histor. p. 544; J. Bosscha, Ne\u00earl. Heldend. te\nLand, bl. 257, 265, 266; welke laatste zijnen afval toeschrijft,\naan gemoedelijk bezwaar en ontzag voor de Katholijke kerk.\nMerode, Heer van Rummen. De geschiedenis getuigt van hem als van\neen edel, eerlijk en standvastig voorstander der vrijheid, getrouw\nvoor de goede zaak, dapper in den krijg, en wiens verkregen roem,\ndoor zijn verstandig stadhouderlijk bestuur in Friesland is staande\ngehouden. Er is nog in geschrifte van dien tijd, aanwezig een\nJournaal van voorgevallene saacken in Friesland, enz., geholden\nbij Bernard van Meroode, Stadholder,--van den 7 Julij 1580 tot den\n12 Junij 1583: aan de achterzijde op den pergamenten omslag staat:\nProthocol de la Secretairie du Gowerneur de Frise. Dit belangrijk\nHandschrift onderzoekende, bevond ik dat hetzelve bevatte vele\nCommissi\u00ebn, Instructi\u00ebn, Resoluti\u00ebn, Ordonnanti\u00ebn, bijzonder voor\nde Hoofden der Krijgsmagt en voor de burgerlijke Besturen; voorts\nPaspoorten, Sauvegardes, Brieven aan Vorsten en Edelen, Requesten,\nPlakkaten en andere Staatsstukken, van welke slechts zeer weinigen in\nhet Charterboek van Schwartzenb. voorhanden zijn, en wel alleen die,\nwelke te vinden waren in de Leeuwarder Plakkaatb.\nIn 1583 verzocht Merode, uit hoofde van zijnen hoogen ouderdom, om de\ngedurige onrust der tijden, de twist en tweedragt om het Meesterschap\ntusschen de Staten en het Hof, en omdat de Edelen geen ontzag voor\nhem hadden, zijn ontslag, en verkreeg zulks op eene zeer vereerende\nwijze. Zijne Commissie van den Prins van Oranje, om in zijnen naam\nFriesland te besturen, is van den 17 Junij 1580, Chartb. IV. 172;\nWins. fol. 670. Verg. Leven van Willem I, door L. F. de Beaufort,\nXI Boek. Bernard van Merode en zijn broeder Willem behoorden tot\nde eersten, die onder den Prins dienst namen, en in het veld door\ndapperheid en wijs beleid uitmuntten. Dit geslacht heeft aanzienlijke\nbezittingen in de Provincie Noord-Braband, doch behoorde van overouden\ntijd tot den Belgischen Adel. Verg. J. Bosscha, Ne\u00earl. Heldend. te\nLand, bl. 243.\nWij laten hier volgen een kort overzigt van de Stadhouders van\nFriesland, uit het Huis van Nassau:\nWILLEM LODEWIJK.\nEERSTE STADHOUDER.\nWillem Lodewijk, Graaf van Nassau, was de zoon van Johan den Ouden,\nGraaf van Nassau-Dillenburg, Broeder van Willem I. Hij werd geboren\nop den 13 Maart 1560; huwde in den jare 1587 Prinses Anna, Dochter\nvan zijnen Oom Willem I, verwekt bij diens tweede Gemalinne Anna van\nSaksen [199]. Slechts ruim zeven maanden duurde deze echt, daar de\nPrinses in den jare 1588 ten huize van Julius van Botnia, een der\nvoornaamste Friesche Edelen, ijveraar voor vrijheid en godsdienst,\nin den ouderdom van 26 jaren te Franeker is overleden. WILLEM zelf\nis den 31 Mei 1620, ten gevolge eener beroerte binnen Leeuwarden\ngestorven; zoo men verhaalt, terwijl hij bezig was zijnen Neef Maurits\nbij geschrifte te raadplegen, wat hem te doen zou staan, indien eens\nMaurits, zonder behoorlijke schikkingen te hebben gemaakt, door een'\nplotselingen dood werd overvallen.\nIn 1583, in de plaats van Merode gesteld zijnde, werd hij op den\n16 October 1584 door de Staten van Friesland, op den Landsdag te\nFraneker, tot absoluut Stadhouder en Gouverneur over dat Gewest,\nverkoren, nadat men plegtig den Koning van Spanje afgezworen had.\nHij was een voortreffelijk Vorst, een dapper en bekwaam krijgsman, een\nvoorstander van de godsdienst, en, hoewel deelende in de kerkelijke\nscheuring, meer gematigd dan Prins Maurits. Loffelijk getuigen\nUbbo Emmius, van Reijd en Willem van Haren van zijne krijgskundige\nverdiensten en grondige kennis, zoowel der theorie als praktijk. Als\nbeminnaar en hoogachter van letteren en geleerdheid, erkent men in hem\nden Stichter der Friesche Hoogeschool, welke, zoowel als de geheele\nProvincie, die door hem weder in rust gebragt werd, zijne bijzondere\nbescherming heeft genoten. Ook aan hem mag de eer worden toegekend\nvan de oprigting der Groninger Akademie.\nHij regeerde van 1584 tot 1620.\nERNST CASIMIR.\nTWEEDE STADHOUDER.\nErnst Casimir, Graaf van Nassau, Broeder van Willem Lodewijk, werd\ndiens Opvolger in het Stadhouderschap over Friesland. Hij was geboren\nden 22 of 24 December 1573, trouwde in den jare 1607 met Anna Sophia,\ndochter van den den Hertog Julius van Brunswijk, welke Prinses in\n1642 is overleden. Uit dit huwelijk zijn twee zonen en twee dochters\ngeboren, welke laatsten jong en ongehuwd overleden zijn; de beide\nzoons, Hendrik Casimir en Willem Frederik, zijn hem in de regering\nopgevolgd. Na een aantal gewigtige zendingen ten dienste van den Staat,\nwerd hij eerst Stadhouder van Friesland, en daarna door Groningen\nen Drenthe in die waardigheid erkend. In vele krijgsverrigtingen\nmuntte zijn beleid en dapperheid bijzonder uit; doch in het beleg van\nRoermonde, op den 2 Junij 1632, trof een vijandelijke musketkogel,\nterwijl hij de loopgraven bezigtigde, zoodanig zijn hoofd, dat hij\nna verloop van drie uren daarna den geest gaf. Als staatsman vond\nik hem niet bijzonder vermeld: in het kerkelijke bezat hij minder\ngematigdheid dan zijn broeder.\nHij regeerde van 1620 tot 1632.\nHENDRIK CASIMIR I.\nDERDE STADHOUDER.\nHendrik Casimir I, Graaf van Nassau, oudste Zoon van Ernst Casimir\nen Anna Sophia, werd in den jare 1611 geboren en is niet gehuwd\ngeweest. Men roemt hem als een dapper held, wiens leven in velerlei\nkrijgstogten werd gesleten, terwijl een schoon getuigenis wordt gegeven\nvan zijn godsdienstig, standvastig en braaf karakter. Zelfs zijner\nwederpartij dwong hij zoodanige hoogachting af, dat een vijandlijk\nOfficier bij 's Vorsten doodberigt had uitgeroepen: \u00bbNu is de braafste\nKapitein in Nederland gestorven!\" Onder de beroerten in Friesland\nin 1635 bewees hij ook dat Gewest groote diensten. Bij de belegering\nvan Hulst en Brugge trof hem een pistoolschot in den rug, welke wonde\nhem op den 12 of 13 van Hooimaand 1640 den dood veroorzaakte.\nHij regeerde van 1632 tot 1640.\nWILLEM FREDERIK.\nVIERDE STADHOUDER.\nWillem Frederik, Graaf of Prins van Nassau, jongste Zoon van Ernst\nCasimir, werd te Arnhem op den 7 Augustus 1613 geboren, en trad den 2\nMei 1652 in den echt met Albertina Agnes, Dochter van Frederik Hendrik,\nPrins van Oranje. Uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren: Prinses\nAmelia, met den Hertog van Saksen-Eysenach getrouwd; Sophia Hedwich,\nomtrent derdehalf jaren oud gestorven, en Hendrik Casimir. Willem\nFrederik verlangde zijnen Broeder Hendrik op te volgen als Stadhouder\nvan Friesland, Groningen en Drenthe, doch Frederik Hendrik, begeerde\nover al de gewesten te heerschen. Hierover ontstond geschil, en beide\nnamen hunne maatregelen om tot hun doel te geraken. Willem Frederik\nwerd door de Staten van Friesland tot Stadhouder, en Frederik Hendrik,\ndoor die van Groningen en Drenthe verkozen. Gelijk alle twisten\ntusschen hooge personen nadeelig werken voor Land en Volk, had ook dit\ngeschil buitendien voor den Vorst zeer onaangename gevolgen: want de\nmagtiger Frederik dwong zijnen mededinger tot menige vernedering. Op\neene noodlottige wijze verloor hij het leven: want bij het beproeven\nvan een zadelpistool, zullende dienen op zijne voorgenomene reis naar\nWestfalen, ging het schot af, en trof hem dermate in het aangezigt,\ndat hij drie dagen daarna overleed. Dit was op den 21 October 1664,\nterwijl de Stadhouder te Leeuwarden resideerde.\nHij was een bekwaam krijgsman, bedreven in staatszaken en van karakter\nuitstekend: daarenboven een beoefenaar en hoogschatter der Letteren,\nwaarvan de Hoogleeraar Ulrik Huber getuigt, dat de werken van Tacitus\nen Seneca, zoowel des nachts als des daags door den Prins werden\ngelezen, en in het geheugen geprent. De Franeker Hoogeschool verloor\nin hem eenen sterken voorstander en verdediger.\nHij regeerde van 1640 tot 1664.\nALBERTINA AGNES.\nVOOGDESSE.\nAlbertina Agnes, Prinses van Oranje, in 's Gravenhage op den 29\nApril 1634 geboren, had gedurende den tijd der voogdijschap over\nharen zoon Hendrik Casimir, die nog geen acht jaren oud was bij den\ndood zijns Vaders, het bestuur over dit Gewest, en verwierf zich\nveel gezag bij de Friezen. Zij was eene verstandige, beminnelijke en\nzeer godsdienstige vrouw; eene voortreffelijke echtgenoot, en eene\nwaardige en zorgvuldige moeder voor hare kinderen, welke zij allen,\nvoor zich ten grave zag dalen. Den 24 Mei 1696 overleed zij op hare\nlustplaats, het Oranjewoud, alwaar zij een geruimen tijd van haren\nweduwlijken staat had doorgebragt.\nZij regeerde van 1664 tot 1679.\nHENDRIK CASIMIR II.\nVIJFDE STADHOUDER.\nHendrik Casimir II, Prins van Nassau, eenige Zoon van Willem Frederik\nen Albertina Agnes, werd geboren op den 18 Januarij 1657. Op zijn\nvijftiende jaar legde hij als Stadhouder den eed af, welke waardigheid\ndrie jaren later door de Staten van Friesland, Groningen en Drenthe,\nvoor zijne mannelijke nakomelingen, erfelijk verklaard werd. Op zijn\n22 jaar echter kreeg hij eerst het Stadhouderlijk bewind alleen in\nhanden. Den 16 November 1683 trad bij in den echt met Amelia, Prinses\nvan Anhalt-Dessau, Dochter van Johan Georg II, waarmede hij dertien\njaren vereenigd was, en uit welk huwelijk zijn gesproten zeven dochters\nen twee zoons: Willem Georg Friso, die een jaar na zijne geboorte is\ngestorven, en Johan Willem Friso, zijns Vaders opvolger.\nZijne benoeming tot Kapitein-Generaal en andere voorvallen gaven\naanleiding tot twisten tusschen hem en Prins Willem III, welke echter\ndoor diens uitzigt op de kroon van Engeland bedaarden, en in 1685,\nonder bemiddeling van den vermaarden Hoogleeraar Joh. van der Waeijen,\ndaarna des Stadhouders Raadsman, geheel werden bijgelegd. Op zijn\nzeventiende jaar stortte hij bij een gevegt, te stoutmoedig met\nden degen in de vuist op den vijand indringende, met zijn paard in\neene laagte, ten gevolge van welken val, hij steeds onderhevig aan\nbloedspuwingen is geweest; en door deze kwaal in zijne gezondheid\nondermijnd, overleed hij te Leeuwarden op den 25 Maart 1696.\nHij studeerde in den jare 1671 te Franeker, en gaf vele blijken van\nverstand, oordeel en ervarenheid; dan vooral in het krijgswezen muntte\nhij uit in moed, beleid en onverschrokkenheid. De dappere Generaal\nHans Willem, Baron van Aylva, die den Lande in een zeer netelig\ntijdperk voortreffelijke diensten bewees, was hem een Leermeester\nzonder wederga, en had hem den weg tot een onsterfelijken roem helpen\nbanen. Zijn dood was voor Friesland een zware slag, want in hem werd\neen schrander, deugdzaam en edelmoedig Vorst, een magtig Beschermheer\nverloren.\nHij regeerde van 1679 tot 1696.\nAMELIA.\nVOOGDESSE.\nAmelia, Prinses van Anhalt-Dessau, geboren in 1666, werd als Voogdesse\nerkend over haren zoon Johan Willem Friso, oud ruim acht jaren bij het\noverlijden zijns Vaders, en had tot zijne meerderjarigheid het bestuur\nin handen. Zij kocht voor haren zoon de Heerlijkheid Ameland, voor\n170,000 Karels guldens. Men vindt weinige bijzondere berigten over haar\nvermeld: zij moet eene schoone, vernuftige en schrandere vrouw geweest\nzijn, wier zucht echter tot pracht en weelde der spaarzaamheid zeer\nin den weg stond. In den jare 1726 is zij in Duitschland gestorven.\nZij regeerde van 1696 tot 1707.\nJOHAN WILLEM FRISO.\nZESDE STADHOUDER.\nJohan Willem Friso, Prins van Oranje-Nassau, geboren den 14 Augustus\n1687 te Dessau, aanvaardde in 1707 het Stadhouderschap over Friesland,\nen het jaar daarna over Groningen en Ommelanden. Na den dood zijns\nVaders nam Prins Willem III de zorg zijner opvoeding op zich, en deze,\nzonder kinderen overlijdende, maakte zijn geliefden kweekeling tot\nzijnen eenigen erfgenaam. Op den 1 Mei 1709 trad hij in den echt met\nMaria Louisa, Prinses van Hessen-Cassel, uit welk huwelijk zijn geboren\ntwee kinderen: eene dochter Anna Charlotta Amelia, getrouwd met den\nPrins van Baden-Durlach, en een zoon, Willem Karel Hendrik Friso. Op\nden 14 Julij 1711 is de Stadhouder, in zijnen jeugdigen leeftijd,\nop eene droevige wijze omgekomen, daar hij bij de overvaart van het\nStrijensche Sas aan den Moerdijk, toen door een rukwind de pont werd\nomgeslagen, zijn dood in de golven vond. Zijn krijgsroem was reeds\ngevestigd; zijne deugden waren velen, en had hem een langer leven\nmogen te beurt vallen, hij zou ongetwijfeld in 's Lands geschiedenis\neene luisterrijke plaats hebben bekleed. Gedurende anderhalf jaar, in\n1700 en 1701, heeft de Prins te Franeker gestudeerd, en bijzonder het\nonderwijs van den beroemden Fullenius genoten, waarna hij, op begeerte\nvan zijnen Voogd, Prins Willem III, zich ook naar de Hoogeschool te\nUtrecht begaf.\nHij regeerde van 1707 tot 1711.\nMARIA LOUISA.\nVOOGDESSE.\nMaria Louisa, Prinses van Hessen-Cassel, een der veertien kinderen\nvan den Landgraaf Karel en Maria Amelia, Prinses van Courland, is\ngeboren op den 17 Februarij 1688. Onder de leiding harer uitmuntende\nmoeder, wier evenbeeld zij werd, ontwikkelde zich in haren jeugdigen\nleeftijd reeds den voortreffelijken aanleg tot deugd en bekwaamheid,\nwelke het sieraad eener vrouwe zijn, en de Vorstin bovendien tot een\nverheven en magtig voorbeeld voor hare onderdanen stelt. Gedurende\nde minderjarigheid van haren Zoon, bestuurde zij 's Lands zaken met\nbeleid en verstand, zoodat zelfs de Staten van dit gewest, haar met\neen geschenk van 5000 gulden vereerden, en eene levenslange jaarwedde\nvan eene gelijke som. Na den dood van Prins Willem IV en deszelfs\nWeduwe werd haar weder de waarneming van het Stadhouderlijk bewind\nover Friesland opgedragen, hetwelk zij met welgezindheid aanvaardde\nen met ijver behartigde. Op den 9 April 1765, dus ruim 77 jaren\noud, is deze Vorstin te Leeuwarden overleden, en hare nagedachtenis\nis door alle tijden bij de Friezen in zegening gebleven: want zij\nwas godsdienstig, nederig, milddadig en beminnelijk van karakter,\nzoodat men dan ook haar steeds met den vereerenden lievelingsnaam\nvan Maryke-Mui bestempelde. Als Stadhouderes regeerde zij met\nwijsheid en gematigdheid. Zoowel voor de stille rust als voor het\nwoelige hofleven geschikt, bragt zij in godsdienstige afzondering en\nvrolijke uitspanning vele dagen door in haren lusttuin Marienburg,\nbij Leeuwarden, of op het geliefkoosd Oranjewoud [200].\nZij regeerde van 1711 tot 1731, wanneer haar zoon meerderjarig\nwerd. Van diens dood tot in 1759, in welk jaar hare schoondochter\nPrinses Anna, is overleden, had zij eenig deel aan 't Stadhouderlijk\nbewind, en na dien tijd regeerde zij weder geheel tot 1765.\nWILLEM KAREL HENDRIK FRISO.\nZEVENDE STADHOUDER.\nWillem Karel Hendrik Friso, of Willem IV, Prins van Oranje-Nassau,\nwerd te Leeuwarden geboren den eersten van Herfstmaand 1711, zes\nweken na zijns Vaders overlijden. In den eersten leeftijd onder het\noog zijner verstandige moeder opgevoed, daarna door de beroemdste\ngeleerden, zoo als Wesseling, Hemsterhuis, Heineccius en anderen,\naan de Friesche en Utrechtsche Hoogescholen, onderwezen, moest\nzijn krachtvolle geest zich spoedig ontwikkelen, en eene grondige\nkennis van zaken bekomen, welke den echten Landsvader kenmerken, en\nzijn bestuur ten beste der onderdanen doen gedijen. In den jare 1731\naanvaardde hij de waardigheid van Stadhouder over Friesland, na reeds\ndaarin over Groningen, Drenthe en Gelderland te zijn bevestigd. In het\nmerkwaardig jaar 1747 werd een perk gesteld aan de verdeeldheden eener\nvijfenveertigjarige Stadhouderlooze regering in de overige Provincien,\nen Willem IV tot Algemeen Stadhouder over al de gewesten verkoren, met\nerfelijk-verklaring dier hooge waardigheden, zoowel in de vrouwelijke\nals mannelijke linie. Hij trad in den echt met Anna, Kroonprinses van\nGroot-Brittanje op den 25 Maart 1734. De spruiten uit dezen echt waren,\nbehalve drie dochters, welke allen kort na de geboorte zijn overleden,\nPrinses Carolina en Prins Willem V. Hij regeerde gelijk het den Vorst\nbetaamt, wien zijn Land en Volk, als zijn eigen welzijn, zeer ter\nharte gaan. Twee groote Nederlandsche Historieschrijvers, Stuart en\nScheltema, getuigen beide van hem: \u00bbdat hij de grootheid van zijn\nHuis alleen zocht in de ware grootheid van den Staat; zijn hoogste\neerzucht in de liefde zijns Volks stellende.\" Geen offer achtte\nhij te dier voor de belangen der natie, en standvastig van geest\nvolgde hij steeds het hem aangewezen moeijelijk pad. Vele goede en\nbeminnelijke hoedanigheden waren van de Moeder op den Zoon overgegaan;\ngodsvrucht en christenliefde paarde zich aan opregtheid en eerlijkheid\n[201]. Als vriend der geleerden en voorstander der wetenschappen, vond\nook de Friesche Hoogeschool in hem eenen ijverigen Beschermheer. In\nden ouderdom van ruim veertig jaren bezweek zijn van tijd tot tijd\nverzwakt ligchaam, onder de rusteloosheid van eenen veelvuldigen\nzwaren arbeid. Hij stierf den 22 October 1751, en werd te Delft in\nden Vorstelijken grafkelder van Willem I begraven.\nHij regeerde van 1731 tot 1751.\nAnna, Kroonprinses van Groot-Brittanje, Prinses van\nBrunswijk-Lunenburg, Gemalinne van Willem IV, was de oudste Dochter\nvan Koning George II, en werd geboren den 2 November 1709. Zij was\neene schoone vrouw, helder en krachtvol van geest, kloek van verstand,\nedel van ziel en grootmoedig van karakter; de geschiedenis getuigt\nvan haar, dat zij niet alleen vele voortreffelijke deugden, maar\nook uitstekende talenten bezat, zoodat zij in verschillende talen\noordeelkundige werken over godsdienst, geschiedenis en zedekunde\ngeschreven heeft, en dit wel, hetgeen bijzondere opmerking verdient,\nniet om te schitteren, maar tot eigen oefening en anderer nut. Dat\nzij alzoo voor haren Gemaal een onschatbaar kleinood was, zal wel\ngeen betoog behoeven: want, ook in staatszaken ervaren, ondersteunde\nzij in die oproerige tijden den vredelievenden Vorst met wijzen\nraad. Na den dood van dezen had zij bij het voeren des bewinds en\n't bestier der voogdij, eene standvastigheid en kloekheid betoond,\ndie den Grooten Frederik, op het ontvangen van haar doodberigt, aan\nder Staten Gezant schrijven deed: \u00bbIk heb eene Vriendin verloren,\ndie door hare grootmoedigheid, wijsheid en eene hare kunne te boven\ngaande kracht van geest al mijne achting verdiende.\" Op den 12 van\nLouwmaand 1759 ontsliep zij in den ouderdom van ruim 49 jaren te\n's Gravenhage, en werd bij haren Gemaal te Delft begraven.\nZij regeerde als Gouvernante van 1751 tot 1759; terwijl echter\nhet beheer in Friesland aan de Staten en Prinses Maria Louisa was\nopgedragen.\nCAROLINA.\nREGENTESSE.\nAan Carolina, Prinses van Oranje, eenige overgeblevene dochter van\nWillem IV, geboren te Leeuwarden den 28 Februarij 1743, werden, na\nden dood harer Grootmoeder Maria Louisa, in den jare 1765, ten gevolge\nder Landsverordeningen op de Voogdij, de Magistraatsbeschikkingen in\nde Friesche steden opgedragen, tot aan de meerderjarigheid van haren\nBroeder. Zij huwde in 1759, dus zestien jaren oud, na vele staatkundige\ntegenstribbelingen, aan Carel Christiaan, Prins van Nassau-Weilburg,\ngesproten uit de linie van Walram.\nZij regeerde tot in 1766.\nWILLEM V.\nALGEMEEN STADHOUDER.\nWillem V, Prins van Oranje-Nassau, geboren den 8 Maart 1748, aanvaardde\nhet Stadhouderschap over al de Gewesten den 8 Maart 1766. Hij trad\nin den echt den 4 October 1767 met Frederica Sophia Wilhelmina,\nPrinses van Pruissen, Nicht van Koning Frederik II, den 7 Aug. 1751\ngeboren. Deze zijn de doorluchtige Ouders van onzen ge\u00eberbiedigden\nKoning. Prins Willem overleed te Brunswijk in Grasmaand 1806, en\nzijne verhevene Gemalinne op het Loo 9 Junij 1820.\nEn 6 yzere gotelingen. In dezen tijd was voornamelijk ook eene\nsoort van geschut in gebruik, genaamd Gotelingen, van 18, 8, 6, 4,\n3 en 2-1/2 pond, benevens metalen Kartouwen, Colverijns, Veldslangen,\nSakers, Dranken, Mignions en anderen; die vooral op de schepen gebezigd\nwerden. De Jonge, Gesch. van het Zeewezen, I. 402. Verg. Kiliaan op\n't woord.\nEn op Ostagiers handelende. Ostagier, Stagier beteekent een gijzelaar;\nvandaar: op Ostagiers geven, handelen, nemen, d. i. gijzelaars ten\nonderpand geven of ontvangen. Zie Kiliaan. Over dit merkwaardig\nbeleg vergelijke men den Tegenw. Staat van Stad en Lande, I. 518;\nWins. fol. 817, enz.\nDie heerlyke begraafplaats. De Groote of Jacobijner kerk is volgens\nGabbema, Verhaal van Leeuwaarden, gebouwd in den jare 1487, doch,\nvolgens J. van den Bosch, in zijn meergem. werk, was zij reeds door\nde Heeren van Cammingha en eenige rijke burgers in 1228 gesticht;\nen daarna afgebrand zijnde, werd zij herbouwd in 1487. In derzelver\nKoor aanschouwde men de prachtige marmeren graftombe van Graaf Willem\nvan Nassau en zijne Gemalinne Anna, onder welke tombe de Vorstelijke\nGrafkelder zich bevond, waarin zijn bijgezet geworden:\n 1. Prinses Anna, Gemalin van Willem Lodewijk.\n 2. Graaf Willem Lodewijk, eerste Stadhouder.\n 3. Graaf Ernst Casimir, tweede Stadhouder.\n 4. Graaf Hendrik Casimir, derde Stadhouder.\n 5. Prinses Anna Sophia, Weduwe van Graaf Ernst Casimir.\n 6. Graaf Willem Frederik, vierde Stadhouder.\n 7. Prinses Sophia Hedwich, dochter van Graaf Willem Frederik.\n 8. Prinses Albertina Agnes, Weduwe van Graaf Willem Frederik.\nNog stonden in dezen grafkelder twee kleine kisten, waarin\nwaarschijnlijk de dochters van Graaf Ernst Casimir zijn bijgezet; zoo\nbevonden er zich drie kleine houten kistjes, in welke tinnen doozen,\nwaren geplaatst, die ingewanden van gebalsemde Vorstelijke lijken\nzullen hebben bevat.\nToen deze begraafplaats te klein geworden was is door Prinses Amelia\neene tweede aangelegd, in welke zijn bijgezet:\n 1. Prins Willem Georg Friso, zoon van Prins Casimir II, geboren\n te Leeuwarden 24 Junij 1685.\n 2. Prins Hendrik Casimir II, vijfde Stadhouder.\n 3. Prins Johan Willem Friso, zesde Stadhouder.\n 4. De tweede dochter van Prins Willem IV, bij de geboorte gestorven\n 5. Prinses Anna, jongste dochter van Prins Willem IV, geboren te\n Leeuwarden 15 November, en den 29 December 1746 overleden.\n 6. Prinses Maria Louisa, weduwe van Prins Johan Willem Friso.\nVan deze Vorstelijke begraafplaats en het marmeren grafgesticht\nis niets meer overgebleven, dan het aandenken aan derzelver vorig\nbestaan. Niet door den vernielenden tand des tijds, die al wat\nonvergankelijk schijnt aan stukken knaagt, maar door den geesel der\nverwoesting en het teugelloos geweld, uit overdreven vrijheidszucht,\nhaat en partijschap geboren, wier blinde drift zelfs de graven der\nafgestorvenen niet eerbiedigt, zijn deze gedenkteekenen vernietigd. Dan\nwij willen de treurige herinnering aan die tijden niet verlevendigen,\nen dergelijke gebeurtenissen liever der vergetelheid overgeven.\nVan de zeven Stadhouders, de Prinsessen Amelia, Maria Louisa en Anna,\nbenevens de Graven Johan Maurits, Adolf, Jan en Albert van Nassau,\nzijn op het Hof te Leeuwarden nog uitmuntend geschilderde beeldtenissen\nbewaard gebleven.\nEen oud boekje getiteld: Teghen-gifte teghen de Peste, door Lucas\nTrelcatius beschreven, uitgegeven te Leeuwarden 1637, meldt in\neen Aenhanghsel, dat de verschrikkelijke Pest, welke in dit jaar in\nHolland heerschte ook tot Friesland was overgeslagen, en in de dorpen\nnog heviger woedde dan in de steden, vooral in Anjum, Grouw, Oldkerk,\nenz. terwijl binnen Leeuwarden ettelijke weken lang, bij en over de\n200 dooden werden begraven, waarna men de verwoesting in de dorpen\naangerigt kan afmeten.\nDe Veldmaarschalk Graaf Johan Maurits van Nassau was de kleinzoon van\nJohan den Ouden, den Vader des eersten Frieschen Stadhouders. Bij\ngelegenheid van dit ongeluk maakte hij te Franeker zijn uiterste\nwille, en gaf die over ter bewaring aan de Akademie. In 1679 overleed\ndeze zachtaardige en brave man te Bergendaal bij Kleef, alwaar zijne\nnederige grafstede nog jaarlijks door vele reizenden bezigtigd wordt.\nDen eersten van Juny, of na de oude Styl den 22ste van May. Voor dat\nmen den tijd naar behooren geregeld en verdeeld had, of willekeurig\nverdeelde, om te voorkomen dat de Saizoenen zich niet verplaatsten,\nwas het opzigt hierover aan de Priesters des volks aanbevolen. Eene\nhalve eeuw voor onze jaartelling maakte Julius Caesar een einde aan de\nverwarde tijdsberekeningen en derzelver gevolgen in zijnen Staat. Hij\nbepaalde het zonnejaar op 365 dagen en 6 uren. Het burgerlijk jaar\nwerd dus verordend: er zouden telkens drie achtereenvolgende jaren\nieder van 365 dagen loopen, en het vierde of schrikkeljaar moest een\ndag meer dragen, welke dag in de maand Februarij werd ingelascht. Het\njaar bestond uit 12 eenigzins ongelijke maanden, zoo als het nu nog\nbestaat. Dit was de Juliaansche Jaarrekening of Stijl, Oude Stijl\ngenaamd.\nDe bepaling des zonnejaars van 365 dagen en 6 uren was echter ruim\nelf minuten te groot genomen, hetwelk eene afwijking of verloop\nmoest veroorzaken, die dan ook na vier eeuwen tijds bij de viering\nvan het Paaschfeest, waarvan de berekening op de maan gegrond was,\nduidelijk werd opgemerkt. Men nam maatregelen welke echter onvoldoende\nwaren, en gedurende vele eeuwen bleef dit gebrek bestaan, zoodat in\nde XVI eeuw de lente-nachtevening van den 21 Maart op den 10 was\ngekomen. Eindelijk nam Paus Gregorius XIII zich de zaak ernstig\nter harte, liet door geleerden en deskundigen het ontwerp van\nAloisius Lilius, een geneesheer van Verona, onderzoeken, en na rijp\nberaad werd er in den jare 1581, bij Apostolische Bulle, eene nieuwe\nverbetering aangekondigd en bevolen. De sedert het Concilie van Nicea\nvervroegde tien dagen, moesten in het jaar 1582 in de maand October\nworden uitgelaten, zoodat men van den 4 dadelijk op den 15 telde. Het\nverschil van de elf minuten, die men vroeger op het zonnejaar te veel\ngerekend had; werd gevonden, door in vier eeuwen, telkens op het einde\nvan ieder eeuw \u00e9\u00e9n schrikkeljaar over te slaan; dus zoude het jaar\n1600 een schrikkeljaar blijven, maar 1700, 1800 en 1900 gemeene jaren\nvan 365 dagen, en 2000 weder een schrikkeljaar zijn. Het zonnejaar\nwerd alzoo vastgesteld op 365 en het schrikkeljaar op 366 dagen. Deze\ninrigting noemde men de Gregoriaansche Jaarrekening of Stijl, en in\ntegenoverstelling van den Juliaanschen den Nieuwen Stijl.\nDoor deze verstandige en doeltreffende instelling was er geene\nafwijking of verloop van tijdsberekening in eeuwen meer te duchten;\nen was men overal verstandig genoeg geweest, men zou niet geaarseld\nhebben daarin te berusten, dan vooroordeel, dwaze driften, koppigheid\nen ongodsdienstige ijver, keerden aanvankelijk in die woelige tijden\nvan hervorming onder zoo vele goede zaken ook deze. In de Catholijke\nLanden werd de verbeterde Calender spoedig aangenomen, dan eerst in\nen omstreeks den aanvang der XVIII eeuw, ging men daartoe in andere\nLanden, en ook in de Nederlanden over: Braband, Vlaanderen, Zeeland\nen Holland waren de eerste gewesten, daarna volgden Friesland,\nGroningen, Gelderland, Utrecht en Overijssel. Dat deze instelling\nop ongelijke tijden aangenomen, en dus de een zich van den Ouden,\nde ander van den Nieuwen Stijl bedienende, veel verwarring te weeg\nbragt, is meermalen gebleken. Zoo schreef b. v. Graaf Johan Maurits\nvan Nassau, hiervoren gemeld, uit 's Gravenhage eene Missive aan\nden Rector en Senaat van de Akademie te Franeker, op den 3 September\n1670, en het antwoord op dezelve, drie dagen na dien datum afgezonden,\ndroeg de dagteekening van den 27 Augustus. In Engeland heeft men eerst\nin 1752, en in Zweden een jaar daarna, den Nieuwen Stijl ingevoerd:\nin Rusland volgt men nog den Juliaanschen.\nIngevolge Resoluti\u00ebn der Staten van Friesland van den 10 en 11\nOctober 1700 werd vastgesteld en bij Publicatie van den 12 dier\nmaand afgekondigd, dat op den 1 Januarij 1701, in plaats van den\nOuden Stijl de Nieuwe zou worden ingevoerd, en men op dien dag niet\nden eersten maar den twaalfden Januarij zoude schrijven, en aldus\nde telling vervolgen. Alzoo eindigde in Friesland het jaar 1700 op\nDingsdag den 31 December, en den volgenden dag, Woensdag, heeft men\n12 Januarij 1701 geschreven [202]. In de Provincie Groningen is ten\nzelfde dage en op gelijke wijze de Nieuwe Stijl ingevoerd.\nHet verschil alzoo tusschen den Ouden en Nieuwen Stijl, door vele\nschrijvers niet in acht genomen, waardoor misstellingen in de\ndagteekeningen zijn ontstaan, of bij sommigen verkeerd aangeduid,\nbestaat alleen hierin, dat men altoos tien dagen tellen moet bij de\ndagteekening, welke de Oude of Juliaansche Jaarrekening aangeeft.\nMen vergelijke de Historische Verhandeling over den zoogenaamden\nNieuwen Stijl door den Oud-Hoogleeraar Mr. J. W. de Crane, geplaatst\nin het II. Stuk van het Archief der Heeren Visser en Amersfoordt.\nIn den jaare 1677. Hetgeen hier volgt tot bladzijde 271 is een\nbijvoegsel van den tweeden druk, en heeft niet uitsluitend betrekking\nop Friesland, maar is meer eene kronijksgewijze opgave van algemeene\ngebeurtenissen. Wij hebben ons moeten onthouden van eene meerdere\nuitbreiding onzer Aanteekeningen over het belangrijk tijdvak der\ngeschiedenis in de laatste eeuwen, daar dezelve reeds tot een aantal\nbladen zijn aangegroeid, en ons bestek geen grootere uitvoerigheid\ngedoogde. Ook mogen wij het daarvoor houden, dat dit gedeelte\nder Historie, en bepaaldelijk die der Stadhouderlijke Regering,\nden Lezer meer bekend zij, als zijnde daarover ook genoegzame\nbronnen voorhanden. Wij hebben achterwege gelaten de onbelangrijke\nbeschrijving van den intogt des Prinsen J. W. Friso in Groningen,\nop bl. 327 en 328 van den tweeden druk der kronijk voorkomende, als\nmede de berijmde Nareeden, of zoo als achter den eersten druk staat,\nAanspraak op Naaspraak, hoewel tot onderschrift voerende: 't Kan niet\nbeeter; want wie zal thans nog smaak vinden in verzen als deze?\n Wiens breinkas gestoffeerd met puik van waarde stoffen,\n Zal ooit op eenge stoff, wiens loff maar stoff is stoffen.\nof\n Een keurger keure, keur de keur, met keur in 't leezen;\n In 't geen hy keurig keurt, met keur 't zyn uit te leesen.\nOok het Treurig gesprek tusschen een Vreemdeling en een Fries, over\nhet verongelukken van Johan Willem Friso, in zeer middelmatig rijm\nvan de door haren tijdgenoot Lucas Pater en daarna door den heer J. de\nVries hoog verheven, door Witsen Geysbeek daarentegen diep vernederde\nFriesche Dichteres Jetske Reinou van der Malen, hebben wij gedacht\nveilig te kunnen weglaten.\nDe Landstreek van deze Provincie. Over deze verdeeling en het bestuur\nder Graafschappen, vergelijke men onze Aantt. bl. 344; \u00a7 4 van het\nOverzigt in het Friesch Jierboeckjen 1833, en de 2de \u00a7 van dat van\n1834. Over de benamingen van Estrachia of Austrachia en Westrachia,\nmoet ik nog wel aanmerken, dat Alting in zijne Descriptio agri Batavi\net Frisii, of Notit. Germ. Inf. zeer verkeerd op alle zijne kaarten de\neilanden Ameland en Terschelling dus noemt, in navolging van zekeren\nFredegarius, een Schrijver van de VII eeuw, (die echter voor Austrachia\nAnistrachia schrijft,) als zullende beteekenen Ooster- en Wester-oog,\nvan achia, age, oog, welke benaming dikwijls aan eilanden gegeven\nwordt, zoo als Schiermonnikoog, Spikeroog, Langeroog enz. Te vergeefs\nzal men bij eenig Friesch Schrijver die eilanden, dus genoemd, zoeken,\nmaar wel vindt men, dat eertijds Westrachia Westergo, en Austrachia\nOostergo beteekende. Winsemius bevestigt zulks op den jare 728,\ntoen Karel Martel Oostergo en Westergo plonderde en verwoestte. In\nde afbeelding van Oud-Friesland door Schotanus, de eenige oude kaart,\nwelke het best met de geschiedenis overeenkomt en 't meest vertrouwen\nverdient, gevoegd in zijne Beschr. van Frieslandt en achter de Groote\nAtlas, worden de streken beoosten en bewesten de Burdo of Middelzee,\nwelke ook het best door hem is afgeteekend, te regte Austrachia en\nWestrachia genoemd. Verg. Oudh. en Gest. II. 287, alwaar v. Rhyn\nin 't breede hierover uitweidt, aan Fredegarius geen gezag boven\nFriesche Schrijvers toekennende. Alting, II. in voc. Austrachia\nBurdine, Westrachia; Brouwer en Eekhoff, Nasporingen betrekkelijk de\nMiddelzee, bl. 31 noot, 116 en 117, waarin ook de gebrekkigheid van\nde oude kaarten wordt aangetoond.\nDie men een Grietman noemt. In het laatst der XIII en in het begin\nder XIV eeuwen, wordt het eerst van Grietmannen gewaagd. Van ouds\nmoet de verkiezing door de gemeente, de ingezetenen of de bezitters\nder stemhebbende Staten hebben plaats gehad. Zij hadden Assessoren of\nBijzitters en andere Regters van minderen rang onder zich, terwijl er\ntevens Schouten hebben bestaan, welk ambt later weder is vernietigd\nof in die des Grietmans is overgegaan. Aanvankelijk waren zij Regters,\nmaar in den drang en druk der oproerige tijden, in welke geene regten\nge\u00eberbiedigd werden, moesten zij zich tot Beschermheeren verheffen,\nen wisten van hunne magt en invloed een krachtig, soms al te krachtig\ngebruik te maken. Elke Grietenij had \u00e9\u00e9n Grietman, voor \u00e9\u00e9n jaar\nbenoemd tot Hoofd; doch eene enkele uitzondering was er op dezen regel:\nbij latere inrigting werd bepaald, dat ieder, die de vereischten bezat,\nop zijn beurt den post van Grietman en Regter zoude waarnemen. Onder\nde Hertogen van Saksen en daarna onder het Stadhouderlijk Bewind was\nde begeving van dit ambt ook aan dezen en aan het Hof verbleven.\nMaar nu den oorsprong van den naam Grietman te bepalen, dit is eene\nmoeijelijke zaak, waarover reeds vele geleerden zijn geraadpleegd en\nveler gevoelen ter toetse is gebragt, doch het is als nog onbeslist,\nwelke beteekenis voor de eigenlijke en oorspronkelijke moet worden\ngehouden. Onze Kronijk is er, mijns bedunkens, niet achter en geen\nwonder, want de Heer Beyma, in zijn Tractatus de Grietmannis geeft een\naantal verschillende gevoelens op, en na dezen Schrijver zijn er nog\nmeerdere te berde gebragt [203]. Het meest aannemelijk gevoelen is, dat\nmen den naam moet afleiden van het Oud-Friesche Greta, klagen en dus\nGreet- of Grietman degeen was, die aan de klagers regt verschafte. Zeer\nbelangrijk zijn de Aanteekeningen over de Grietmannen van de Heeren\nH. en W. v. S. voorkomende in het Mengelwerk der Leeuwarder Couranten\nvan den 15 en 29 Mei 1832, tot welke wij den Lezer verwijzen, als\nmede tot opgenoemd Tractatus de Grietmannis van C. L. van Beyma,\nFraneq. 1780.\nWat het kerkelijk Bestuur van Friesland in de vroegste tijden aangaat,\ndit is ons niet klaar genoeg gebleken: later was dit gewest den\nBisschop van Utrecht onderworpen, die tot het Aartsbisdom van Keulen\nbehoorde. Friesland was verdeeld in Dekenschappen, waarvan de Dekens\ndoor den Bisschop werden gekozen en met groot gezag en magt bekleed. De\nHoofdpriesters of Priesters in eene parochiekerk werden Personae\ngenoemd, en de mindere Priesters Kapellanen. De Abten waren Oversten\nof Bestuurders der Kloosters en derzelver aanhoorigheden: zij stonden\nop zich zelven, hadden vele voorregten, samen de eerste plaats op de\nLandsdagen, en waren alleen den Paus onderworpen: de Priors waren\noorspronkelijk hoofden van minderen rang, gelijk ook de Proosten,\nhoezeer dikwijls deze verschillende benamingen door elkander gebruikt\nwerden. Zie hierover onder anderen Friesch Jierb. 1833. Oersicht \u00a7 4.\nDRUKFOUTEN.\nOp Bladz. 66, 281 tot 372, komt meermalen in den 2den en 3den\n naamval voor: Karel den Groote; ook Lodewijk den\n Vrome, Godvruchtige, Jongere, Karel den Dikke,\n den Kale; men voege achter 't bijv. naamwoord\n\u00bb \u00bb 284 staat: Barradeel, lees: Baarderadeel.\n\u00bb \u00bb \u00bb \u00bb Bijdragen tot de Gesch. lees: Nasporingen\n betrekkelijk de Gesch.\n\u00bb \u00bb 327 \u00bb dat men onder die waardigh. lees: dat die\n\u00bb \u00bb 367 \u00bb bij hunne aanwer-een ving, lees: bij hunne\n\u00bb \u00bb 415 \u00bb der landbouw, lees: van den landb.\n\u00bb \u00bb 439 \u00bb weauctoriseert, \u00bb geauctoriseert.\n\u00bb \u00bb 448 \u00bb Heer van Velle, \u00bb Heer van Ville.\nDe Bladz. 391 is verkeerdelijk gemerkt 191.\nDe Lezer gelieve geringere drukfeilen, als: Friesen voor Friezen,\nFirsiabones voor Fris.; Theutonista voor Teuthon.; geene voor geen;\nnoordwaards voor noordwaarts of dergelijken over het hoofd te zien.\nAANTEEKENINGEN\n[1] Een korte beschrijving van dit document.\n[2] Kort stukje promotionele tekst voor op de achterflap.\n[3] Kort extract uit de tekst.\n[4] Deze belangstelling is onder anderen ook gebleken uit de plaatsing\nvan het Prospectus of Berigt, waarbij ik mijn oogmerk heb ontwikkeld,\nin de derde Mnemosyne, 1829, I. 278, en de aanbeveling van den\nHoogleeraar H. W. Tydeman; als mede uit de opname van hetzelve in de\nHandleiding tot de kennis van het Staatsbestuur in het Koningrijk der\nNederlanden, V. 646, alwaar tevens de wensch wordt geuit dat dit plan\nspoedig moge verwezenlijkt worden.\n[5] Ook tot een goed Schoolboek van de Geschiedenis van Friesland\nstrekt zich deze behoefte uit.\n[6] Deze zeer onbepaalde beschrijving van den alouden Staat der\nProvincie is in de Bijvoegsels en Aantt. aangevuld.\n[7] De regering dezer Prinsen, zoo wel als die der opvolgende Hertogen\nen Koningen, behoort tot het fabelachtig gedeelte der Historie, welke\nook met betrekking tot de gebroeders Friso, Saxo en Bruno (de laatste\nwordt hier niet gemeld) zeer verschillend wordt voorgedragen. Zie de\nBijv. en Aantt.\n[8] Verheerd, d.i. overwonnen, te onder gebragt.\n[9] Gevolg.\n[10] Als de zomer hoogde, d. i. in het midden van den zomer.\n[11] Ook Hamconius en Cappidus van Stavoren beweren, dat er van\nFriso's tijd af een wapen heeft bestaan, hetwelk echter moeijelijk\nvalt te gelooven, daar men het er voor houden moet, dat in den tijd\nder kruistogten, dus niet vroeger dan in het begin der XII eeuw,\nde familiewapens zijn uitgevonden. Men zie over dit onderwerp de\nBijv. en Aantt.\n[12] Over de groote en kleine Friesen zie Bijv. en Aantt. over den\nalouden staat van Friesland.\n[13] In de Uitgave van 1677 staat: \"Waar van heedendaachs noch top,\nnoch teil (tegel) te zien is.\"\n[14] In de Ie uitgave staat: \"Heeft de Hertog hem bekeeven.\"\n[15] Holle is Olennius. Zie Aantt.\n[16] d. i. gedwongen om het beleg op te breken.\n[17] Oxel, Oksel, holligheid onder den arm.\n[18] Het Gods Hof of Aula Dei, kweekschool van Priesters, waarvan\nC. Stavriensis, S. Petri, Hamconius en anderen spreken. Zie Aantt.\n[19] d. i. aangehitst, opgestookt.\n[20] Het beknopt Chronykjen van Friesland opgesteld en bijeenverzameld\ndoor C. G. Jacoby, Leeuwarden 1755, voornamelijk bestaande in een\nuittreksel van Ocko van Scharl, vermeld slechts vijf Prinsen, latende\nAdel en Ubbe buiten het spel, en springt dus een tijdvak van bijna\ntwee eeuwen over.\n[21] Lees Westerwierum.\n[22] Lees: tusschen Almenum en Terschelling. Verg. Hamconius, Frisia,\nfol. 14, die deze gebeurtenissen van 't Klif en der Meerminnen\nverhaalt, echter den Duivel buiten het spel laat.\n[23] Bij andere Schrijvers Basterd-Broeder van Adelbold genoemd.\n[24] Volgens anderen door Tiete of Titus zelf gebouwd.\n[25] De oude Uitgave zegt: \"Met een gaar geraapten hoop.\"\n[26] Dit geschiedde langs den geheelen Rijn tot aan de Noordzee,\nuit wantrouwen tegen de Germanen.\n[27] Over de verschillende gevoelens dezer benamingen hebben wij het\nnoodig geacht in de Bijvoegsels het een en ander aan te stippen.\n[28] Engeren, Angeren.\n[29] De Ezumazijl nabij Ezonstad, alwaar in den tijd van Foeke Sjoerds\n(Beschr. van O. en N. Friesland I. 240) nog eenige overblijfselen\nvan te zien zoude geweest zijn. Zie verder Aant. op 't jaar 339.\n[30] Over de Geschiedenis der Gebroeders Hengst en Hors, die Brittanje\nzouden hebben veroverd, zijn de Geleerden het mede niet eens. Zie\ndaarop de Bijv. en Aantt.\n[31] 't Kasteel Grunenberg of Gronenberg was de oudste Burgt, volgens\nde Friesche Overlevering, tusschen de Eems en het Vlie.\n[32] Vergel. Westendorp, Jaarboek van en over Groningen, p. 24, op\n't jaar 409;--alsmede de beschrijving der vrije Schuilplaatsen p. 110.\n[33] Zie de Aantt. op 't jaar 808.\n[34] Vergel. p. 23, waar ook van twee Lems of Willems gesproken\nwordt. Zie voorts Bijv. en Aantt.\n[35] Uit hoofde van der Schrijveren verschil in de jaren, waarin de\nwatervloeden hebben plaats gehad, hebben wij in de Aantt. eene opgave,\nzoo naauwkeurig mogelijk, geplaatst.\n[36] Chlotarius II.\n[37] F. Sjoerds voegt hierbij de woorden: an fen dead wir libben\nwerden! Schot. Fr. Hist. heeft het tweeledig, zie p. 47 en 54.\n[38] In de Uitgave van 1677 staat: \"naar den Franschen zin, En liet\nde Christenen vryjelijk toe.\"\n[39] Pepyn van Herstal of de Dikke noemde zich Hertog en Prins der\nFranken, en was Groot-Hofmeester.\n[40] Natuurlijke zoon van Pepyn; was Groot-Hofmeester.\n[41] Van daar Sant Michiels dom genaamd.\n[42] Men zie de Aant. op 't jaar 830.\n[43] Vergel. op 't jaar 463.\n[44] Godfried.\n[45] Deze belasting heette Klipschild.\n[46] Deze togt geschiedde onder bevel van den Deenschen\nKoningszoon Hendrik. Van tijd tot tijd moest het handwerk van\nzeerooverij worden herhaald op alle kusten, om de jonge manschap te\noefenen. Geloofwaardige Fransche Kronyken vermelden het verwoesten door\nde Noren in 837 van drie koopsteden: Antwerpen aan de Schelde, Witha of\nWintland aan den mond der Maas, en Groningen aan de Eems. West. Jaarb.\n[47] Men zie Aant. op 't jaar 830.\n[48] Zijn zoon Lodewijk, bijgenaamd de Duitscher, volgde hem op.\n[49] Thans was Lodewijks zoon, Lodewijk de jonge, Heer der Friesche\nLanden.\n[50] Winsemius: Haadet goede wacht tyen da Nordera oordt, Want vuyt\nda Grimma herna comt ws alle quaed voort.\n[51] Nu kwam Lodewijks Broeder, Karel de Dikke aan het gebied. Zie\nvoorts over dezen strijd de Bijv.\n[52] Omstreeks dezen tijd werd Karel de Dikke onttroond, en de\nlaatste van den stam van Karel de Groote, die 't Westen regeerde,\nmet name Arnulph, natuurlijke zoon van Karloman volgde hem op,\nregeerde drie jaren en stierf, wordende door zijn zoon Lodewijk in\n't gebied vervangen. Zie Aant. op het jaar 840.\n[53] Een veldvlugtige is een overlooper.\n[54] Men zie over deze begiftiging het Jaarb. van den Heer Westendorp\nop de jaren 1040 en 1046.\n[55] Wij hebben het niet ondienstig geacht over de Kruistogten der\nFriezen een aangeschakeld verhaal in de Bijvoegsels eene plaats te\ngeven,--waardoor wij ons onthouden, van alle andere aanteekeningen\nop de verschillende jaren, waarin dezelve zijn voorgevallen, 't welk\nanders noodig zoude zijn.\n[56] Vergel. Westendorp Jaarb. op 1112.\n[57] Als voren op 't jaar 1143.\n[58] Onder de namen bekend van Frederik I, Aenobarbus, Roodbaard,\nook Keizer Frederik de Groote.--\n[59] Dit verhaal komt hoofdzakelijk overeen met het Jaarboek van\nden Heer Westendorp, de vermelding op den jaare 1160,--en andere\nSchrijvers.\n[60] Of van de St. Cistercie-orde. Deze Abdy is de vermaardste geworden\nin de Ommelanden, bezittende aanzienelijke rijkdommen.\n[61] Over dit voorval, 't welk eene andere oorzaak gehad heeft,\nvergel. men West. Jaarb. op 't jaar 1195.\n[62] Stoepens zijn Stoopen of Drinkkannen geweest en geenszins de\nStoepen voor de deuren, waarvan anderen uit gebrek aan taalkennis\nooit de Kloppers aan de deuren gemaakt hebben.\n[63] Verweend is verwaand; ook fier,--lekker opgebragt, weelderig\nenz.--\n[64] Of Grind.\n[65] Slegtigheid is hier eenvoudigheid, onbeschaafdheid.\n[66] Men zie over dezen strijd West. Jaarb. op de jaren 1226 enz.--\n[67] Vergel. de Aantt.\n[68] Westendorp Jaarb. na 't jaar 1232 noemt de Reiderlanders en\nEmisgoo\u00ebrs, welke twist ontstaan was door het verdrinken van een\nReiderlander, omdat hij de lieden, die van de jaarmarkt kwamen,\nhad willen berooven.--Verg. denzelven I. 280.\n[69] Upstalsboom, gelegen een uur gaans ten zuidwesten van\nAurik. Alhier stonden drie hooge eike boomen, met de takken en kroonen\nmeest aan malkanderen gegroeit, hebbende op 2 a 300 treden na geene\nhuizen omtrent. De Rechtspleeginge geschiede aldaar onder den blaauwen\nHemel, van de Regeerende en daar toe gerechtigde Perzoonen van alle\nde Frieslanden, en richtede alhier over alle zwaare zaaken, welke bij\nde mindere Collegien niet afgedaan wierden; als wanneer daar tenten\nopgeslagen en banken van opgegraavene aarde wierden gemaakt.\n[70] West. Jaarb. I. 282 beschrijft kortelijk dezen oorlog voornamelijk\nnaar de verhalen van E. Beninga en Harkenroth gevolgd, bewerende\ntevens dat het niet de Eenrummers maar de Emersen geweest zijn.\n[71] Voor de zusters van de Cistercie-orde, opdat de schimmen der\nverslagenen mogten verzoend worden. Het werd eerst aangelegd by\nKoevorden aan de A, doch naderhand verplaatst.\n[72] Is gebeurd 21 Januarij 1256 op zijnen togt tegen de\nWest-Friesen.--Zie voorts de Aant. op Sikko Sjaardema in 't jaar 1239.\n[73] Over deze twisten zie men de algemeene Aanteekeningen.\n[74] Over den juisten dag, waarop deze gruwelijke moord heeft plaats\ngehad, zijn vele Schrijvers het niet eens en in zonderlingen twist\ngeraakt.--\n[75] Dit Zegel der vrye Frieslanden verbeelt een geheel gewapent Man,\nhoudende in zyn regterhand een Lans, en in de linkerhand een bloot\nZwaard, dat na de schouder opgeheven word, en staande onder een Boom.\n[76] Men zie Westend. Jaarb. over dezen strijd op de jaren 1232\nen 1233, die dezelve toeschrijft aan de partijschappen tusschen\nde Vetkoopers en Schieringers, en waarin deze laatsten de overhand\nbehielden.\n[77] Deze Proost Hiske had eene dochter, genaamt Reinske, welke met\nHayo te Westerwolde trouwde; en naderhand uit haare eigene goederen de\nGroote Kerk met vier Torens te Mildwolde, in den Oldambte, heeft laaten\nbouwen; zynde de zelve die voor enige jaaren is afgesleeten geworden.\n[78] Vergelijk over deze list\nWins. fol. 242. Schot. Fr. Hist. p. 253. Petrus Thab. op dit jaar.\n[79] Zoo als meermalen was ook thans het eerste artikel van\nhet verdrag: \"volkomen verzoening en een eeuwige vrede!\" Bij\nWest. Jaarb. op dit jaar vindt men eene reeks van voorwaarden.\n[80] Vergelijk West. Jaarb. op hetzelfde jaar.\n[81] Te regt wordt van hem gezegd dat zijn leven een strijd en\nworsteling op deze wereld geweest is.--In dit jaar werd ook door de\nFriesen en Groningers een verbond aangegaan ter wering bijzonder van\ndieverijen en ander misdrijf. Vergel. Schwartz. Charterb. I. 526.\n[82] Zie op dit jaar Westend.\n[83] De Keizer Frederik de III. roemt hem wegens zijne ongemeene kunde\nin de vrije kunsten, in de Keizerlijke regten, in het Kerkelijk regt,\nen vooral zijne gevatheid en vaardigheid in de openbare zintwisten.\n[84] Een der heerlijkste werken der bouwkunde van de middeleeuwen. Men\nplaatste op den toren een koperen paard van de grootte van eene gewone\nnoordsche kidde, hetwelk tot een windhaan diende en het teeken was\nvan St. Maarten van Utrecht. West.\n[85] Dus ook Winsemius, Schotanus geeft de leus aldus op: Op uws Finne\nherne, lizze fjouwer klaer lotter Ljep-Ayen ijn ien Nest. Zie Aant.\n[86] Vast maken is zoo hier als op alle vorige en volgende plaatsen:\nVersterken.\n[87] Spelen alle zeilen blank: dit gezegde heeft zijn' oorsprong van de\nzeerooverij, waarin men van vriend en vijand kaapt en rooft, wat men\nvangen en grijpen kan:--alles wegrooven wat men op zee ontmoet. Zie\nWinschootens Zeeman, op 't woord Seil, en Weiland N. T. Woord.\n[88] Hij smeet (zegt Winsemius fol. 446,) vele Hollanders in plaats\nvan Borgoenschen over boord, volgens Martinus Ylst uit de overlevering\nvan Bonne Haisma zijne medgezellen toeroepende: Siuch faynten, ho\nkenne da deels kijetten swomma.\n[89] Zie hierover de Bijv. en Aantt.\n[90] Frederik Gaykinga, in den jaare 1360, Abt van Aduard zynde, had,\ntot nadeel van zyn geslacht, hoewel tot eere, dit klooster met veele\ngoederen begiftigt; doch op zekere voorwaarden, waartoe zyn geslacht\naltoos gerechtigt zou wezen. Bestaande 't voornaamste hier in, dat die\nvan Gaykinga voor eeuwig zouden hebben alle jaar op St. Martens avond\neen witte Zwaan, een Capoen, en een kanne Wyn, en zouden voor altoos\neene misse houden in 't Kapittelhuis, en een brandende lampe voor 't\ngeheele geslachte. Wanneer iemand van 't geslachte quam te verarmen,\nzoude aldaar voor zyn leeven de kost hebben; ook wanneer zy met hun\ngezinde quamen, zoude de Abdy voor hun ge\u00f6pent, en de tafel gedekt\nworden, na de waardigheid des geslachts, in de voornaamste kamer;\nbenevens jaarlyks op St. Bernards dag te gast genoodigt worden. Aldus\nwas Hendrik op dit jaar genoodigt, maar Jan en Frederik quamen van\nzelfs. Waar op, onder de monniken een jalousie ontstond, die hun zeer\nqualyk bejegende, en waar door het gevegt ontstond.\n[91] Wins. Chronyck fol. 519.\n[92] Kettermeester hetzelfde als Geloofsonderzoeker.\n[93] In de maanden Mei en Julij hadden er twee overstroomingen plaats,\ndoor welken, vooral den laatsten, waarvan bij Outhof geen gewag\ngemaakt wordt, ook vele menschen omkwamen.--Zie F. Arends Physische\nGeschichte der Nordsee-kuste. II. 96.\n[94] Zie over dezen strijd het uitvoerig verhaal van Winsemius\nChronyck, fol. 565 volgg.\n[95] In den eersten druk van 1677 staat: \u00bbAls de Stadhouder\nRennenberg zich door ontrou omgekeert hebbende tot de Papisten; die\nvan Leeuwarden,\" enz.--Het woord Papen is overal in den tekst behouden,\nomdat de Schrijver er de Roomschgezinden over 't algemeen, zoo leeken\nals priesters, mede bedoeld, en het dus hier voor geen scheldwoord moet\nworden gehouden, evenmin als Arminianen, Menisten, Calvinisten, enz.\n[96] Balthazar Gerards genaamd, geboren te Villefans in Bourgondien,\noud 26 a 27 jaren. Onder verschillende personen, die zich op 't\nleven des Prinsen toelagen, moet ook zekere Koopman te Vlissingen,\nHans Hanses, geweest zijn, wiens aanslag echter door eenen Fries,\nuit het geslacht der Auckama's ware ontdekt. Gevat zijnde had\nhij beleden, daartoe middelen te hebben aangewend.--Gerards werd\ndaarna als Martelaar hoog vereerd en waardig geacht gecanoniseerd\nte worden--onder de belooningen, wil men, was ook de verheffing der\nfamilie in den adelstand.\n[97] Nederl. Oorl. en Geschied. 1623, fol. 474 verso.\n[98] Dit voorval wordt omstandig beschreven bij Winsemius, Chronyck\n[99] In de druk van 1677 staat: (een gehuerde vleegel enz.)\n[100] Zie 't Verwerd Europa ofte Polityke en Historische Beschryvinge\nenz., Amst. 1675, bl. 596 volgg.--Van dezen Schrijver, welks werk twee\njaren vroeger dan de eerste druk van onze Kronyk was uitgekomen, is\nveel gebruik gemaakt en daaruit overgenomen door onze Kronykschrijvers.\n[101] De Leezer dient te weten, dat zekere Broersma hier eigentlyk\nCommandant zynde, door de Staaten Generaal was opontboden; doch in\nplaats van in den Haag te compareeren, ging hy over by den Bisschop\nvan Munster, en wierd aldus een verraader van zyn eigen Commandement.\n[102] Fantassin, Fant: voetknechten, infanterie.--\n[103] Mengel-Poezy, bl. 257.\n[104] en der zonde, voegt de eerste druk dezer Kronyk hierbij,\nwaarmede zij haar verhaal eindigt en de Landverdeeling van Friesland\nvolgen laat.\n[105] Dat de Schelde en de Sincfal, later Zwene geheten, niet dezelfde\nrivieren zijn, en dus niet voor elkander genomen moeten worden, wordt\nbehalve in de Bijv. voor het I. D. van Wagenaars Vad. Hist. ook in\nhet breede betoogd door den Hoogleeraar Ypeij, in het II. D. zijner\nGeschiedenis der Nederl. Taal, bl. 115 volgg.\n[106] Over deze vergraving lezen wij in Bilderdyks Geschiedenis des\nVaderlands, I. 24: \u00bb't Was natuurlijk dat Drusus, geheel het zuidelijk\nLand zijner Landvoogdij jaarlijks overstroomd ziende, bedacht was\nom het Rijnwater af te leiden. Naderhand deed Corbulo 't zelfde met\nden zoogenaamden Vliet te graven. Maar beide ondernemingen hadden\ngelijke gevolgen: Het verderf van een groot gedeelte Lands. Gelukkig\nHolland, zoo men nooit gegraven en nooit gedijkt had! Wij zouden\nthans boven de rivieren wonen, die het Land doorsnijden moesten, en\ner nu over heen loopen in gemaakte goten, wier bodem steeds verhoogt\ndoor de vallende slib, en die dus hoe langer hoe meer boven het land\nrijzen en in kracht en gewelddadigheid hunne dijken overmeesteren;\nterwijl men haar nog bovendien door de droogmaking van meeren,\nde noodige boezems onttrokken heeft, om zich, bij voorkomende\nopzetting van boven, te kunnen ontlasten, zonder hunne boorden te\nverwoesten.\"--Hoezeer deze en dergelijke gevoelens tegenstanders\nvinden, kan ik er echter bijvoegen, dat met andere deskundigen ook\nde zeer bekwame Waterbouwkundige Cornelis Zillesen in zijne werken\nzeer tegen alle vergravingen ijvert. Nog op zijn negentigste jaar\nheeft hij daartegen ernstig gewaarschuwd in zijn belangrijk stukje,\ngetiteld: Iets over de natuurlijke oorzaken der steeds toenemende\nZeeoverstroomingen (Rott. 1825), waarin hij ook beweert en bewijst,\ndat de Alwijze Schepper der natuur voor de ontlasting des waters had\ngezorgd, en dat, om van land water te maken, alleen daar noodig was,\nwaar door rivieren of binnenvaarten de kanalen verbeterd moesten\nworden, terwijl de verhooging der rivierdijken en de daarin begane\nmisslagen zoodanig de inkeldering der binnenlanden en woningen\nhad veroorzaakt, dat bij elke doorbraak de rivieren die landen tot\nhunne beddingen verkozen. Ook had deze maatregel een ander nadeel ten\ngevolge, het onderhoud namelijk, tot groote kosten van den landbouw,\nop plaatsen daar men reeds niet meer het water door sluizen kon\nontlasten, van 2000 watermolens alleen in Holland. De Schrijver geeft\nvoorts onkostbare behoedmiddelen aan de hand, en dit boekje verdient\nde opmerking des onpartijdigen.\n[107] Door den Emeritus Predikant P. Brouwer, een man van kennis\nen verstand, was in geschriften nagelaten eene Nasporing en\nAanwijzing van den Loop en de Grenzen der opgeslijkte Middelzee,\nwelk stuk te gelijk wordt uitgegeven (terwijl deze ter perse is,)\nmet een zeer naauwkeurig en grondig Onderzoek naar de oorspronkelijke\nuitgestrektheid, en den tijd en wijze van opslijking der Middelzee;\nalsmede hoe Leeuwarden door haar is bespoeld geweest, zamengesteld\ndoor den ijverigen beoefenaar der Geschiedenis W. Eekhoff. Eene zeer\naanbevelende Voorrede van den kundigen Worp v. Peyma versiert dit\nwerk. Het onderzoek van Do. Brouwer bepaalt zich tot den omvang en\nbegrensdheid der Middelzee in de 13 eeuw. Eekhoff heeft getracht aan\nte toonen en tot eenen hoogen trap van waarschijnlijkheid te brengen,\nwelke in de oudste tijden de grenzen dier Zee waren, kennende haar eene\nveel meerdere uitgestrektheid toe, dan waarvan de geschiedenis gewaagt.\n[108] Dit werk getiteld: Physische Geschichte der Nordsee-K\u00fcste und\nderen Ver\u00e4nderungen durch Sturmfluthen seit der Cymbrischen Fluth\nbis jetzt, is in twee deelen uitgekomen te Emden 1833, en was het\nlaatste voortbrengsel van dezen verdienstelijken man, ten nutte\nvan zijn Vaderland, omdat hij dat Vaderland verlaten en zich naar\neen ander werelddeel begeven moest, ten einde zich een voortdurend\nbestaan te verschaffen.\n[109] Vergelijk hierbij de Voorrede voor het II deel van 't\nCharterboek, p. 65 en 66.\n[110] Vervaardigd voor het, door 't Friesch Genootschap uitgegeven,\nFriesch Jierboeckjen. Het eerste gedeelte is geplaatst in dat van 1831:\nKirt Oersicht oer Friesl\u00e2ns Schijdnis, fenne fierste tijd oon it jier\n1814 to, loopende dit deel van de vroegste tijden af tot aan Karel\nden Groote, dat is, tot aan 't jaar 773 of daaromtrent. Dit tijdvak\nnoemt de Schrijver het Fabelachtige Friesland.\nHet tweede tijdperk, loopende tot op de aanneming van Albrecht,\nHertog van Saksen, tot Heer van Friesland, d. i., tot aan 1498,\nwordt genoemd het Vrije Friesland.\nHet derde, de geschiedenis zullende bevatten van 1498 tot op de\nafzwering van Philips II., Koning van Spanje, als Heer der Nederlanden,\nheet het Overheerde Friesland.\nHet vierde tijdvak, van 1584 tot aan 1795, tijdstip van het vertrek van\nPrins Willem den V., laatste Stadhouder der VII Vereenigde Gewesten,\nuit Holland, zal het Stadhouderlijk Friesland genoemd worden.\nHet vijfde, zullende gaan van 1795 tot de omwenteling van 1813, zal\nden naam ontvangen van het Nieuwere Friesland.--Zie gem. Jierboeckjen.\n[111] Het gevoelen van den heer Hettema, ontwikkeld in zijn Iets over\nde Geschiedenis van Friesland (zie het Mengelwerk van de Leeuwarder\nCourant van den 10 Augustus 1830, No. 64), vind ik niet aannemelijk,\ndat namelijk Friezen hetzelfde zoude beteekenen als Frigen, Frisschen\nof vreemde volkplantingen;--hoezeer dan ook M. Alting in zijne\nNotitia Bat. et Frisiae Ant. in voce Frisii deze beteekenis aan\nde hand geeft en daartoe overhelt. H. v. Rhyn, in zijne Aantt. op\nde Friesche Oudhed. en Gest. I. 43, en andere Geleerden houden het\nmet de beteekenis van vrijen. Dat de frissche of koude landstreek\nden naam Friezen zou geschapen hebben, zal toch wel geen' ingang\nvinden.--Vergelijk ook de voorrede van Gutberleth, voor Gabbema's\nVerh. van Leeuwaarden.\n[112] Vg. bl. 206, II. deel van de Bekn. Geschied. der Nederl. Taal\ndoor A. Ypeij, over de herkomst der Friezen.--\n[113] Winsemius in zijne Chronique, f. 6, en Suffr. Petri de\nFrisior. antiq. et orig. p. 234, noemen Hoppers een beroemd en\nverdienstelijk man, de eer der Friesche natie; v. Rhyn en na hem\nF. Sjoerds zeggen echter, dat zijn gevoelen geene voorstanders heeft.\n[114] Gemelde Aantt. p. 44.\n[115] Cf. Suffr. Petri de Fr. Or. L. I. Cap. XVIII.\n[116] Zie deswegens v. Rhyn t. a. p. en Westendorp, Jaarboek van en\nvoor Groningen, p. 5.\n[117] Hunibaldus, Trithemius, Funccius, Panthaleo; of hebben zij\nzonder onderzoek elkander nageschreven?\n[118] Westendorp, Kronyk, p. 6 en 7.--V. Rhyn, ll. F. Sjoerds,\nFr. Jaarb. I. 14 enz.\n[119] Wolfgang, Lazius en Aventinus.\n[120] Zie Westendorp, p. 8. Van deze omstandigheid, in de Kronyk van\nEggerik Beninga vermeld, maken V. Rhyn, F. Sjoerds en anderen geen\ngewag.--Over andere volksvertellingen der stichting van Groningen,\nzie men onder anderen West., p. 19.\n[121] Men zie ook wat Bilderdyk, Geschied. des Vaderlands. I. 296\nover de Sagen zegt.\n[122] Vergel. A. Matth\u00e6i veter. \u00e6vi Anal. T. IV. p. 9, de derde\nAnkomst der Fresen.\n[123] Bl. 6.--De Heer Westendorp zijne bronnen in het I. deel van\nzijn Jaarboek nergens hebbende opgegeven, heb ik te vergeefs gezocht\nnaar den veranderden inhoud dier sage.\n[124] Waarom onze schrijver Bruno heeft verkiezen weg te laten, is\nmij een raadsel, daar hij toch in alle andere kronijken mede zijne\nrol speelt.\n[125] Achter de Oudheden en Gestichten van Vriesland geplaatst,\ntot aanvulling van vele onvermelde zaken in dit werk, in welks\nvoorafspraak bij de Friesche schrijvers luchtig beoordeelt. Hij\nverwerpt S. Petri, Furmerius, Winsemius, Hamconius en Zoeteboom,\nen houdt zich aan Emmius, Douza, Schotanus, Buchelius, Huetius en\nAlting. F. Sjoerds komt met zijn oordeel zeer naauwkeurig overeen in\nal wat van Rhyn geoordeeld heeft.\n[126] Zie gem. Nabericht, p. 350.\n[127] Cf. M. B. v. Nidek, Anal. Medii aevi, p. 140, drukfout voor\n[128] Not. Bat. in voce Frisii.\n[129] Men vergelijke voorts de Chronyk van Eggerik Beninga in de\nAnn. van Mattheus.\nOnder verschillende schrijvers die over de Friezen en derzelver\noorsprong geschreven hebben, kwam mij als niet een der geloofwaardigste\nvoor, den minder bekenden en in Mencker's Gelerthen Lexicon, door\nJ\u00f6cher uitgegeven, vermelden Werner Rolevink de Laer, een Karthuizer\nMonnik te Keulen, uit Westfalen geboortig. Hij bloeide omstreeks 1495,\nonderzocht vlijtig de H. Schrift, leidde een godvruchtig leven en\nstierf in eenen hoogen ouderdom. Deze heeft onder vele werken ook een\nten titel voerende: De origine Frisionum uitgegeven.--Suffr. Petri\nin Origine Frisionum maakt gewag van hem op p. 237,--en Furmerius\nheeft bij het opstellen zijner Annales gebruik van hem gemaakt.\n[130] Friesch Jierboeckjen foar it jier 1831, bl. XII en volgg.\n[131] Ook op Texel stichtte Drusus een burgt, waarvan het bewijs nog\naanwezig is in den naam der hoofdplaats, terwijl grafheuvels en andere\noudheden van het verblijf der Romeinen in die streken getuigen.\nWaarschijnlijk is destijds de stad Grebbe gesticht, welke gelegen heeft\nomtrent een half uur gaans benoorden Wieringen, aan het tegenwoordig\nAmsteldiep. Omstreeks 1710 was er nog veel muurwerk overig, en voorheen\nmoet de massa van dat muurwerk ongelijk grooter geweest zijn, vermits\nmen om het midden der XVII eeuw zeer veel duifsteen heeft opgehaald en\nmet kagen naar Amsterdam vervoerd.--Over het bestaan dezer stad is veel\ngetwist en aan de kronijkschrijvers Twisk, Borger, Valkoog en Zoeteboom\nvoorheen (zoo als aan de oude Friesche kronijken) allen geloof in dezen\nontzegd; doch na de opsporingen en berigten van Paludanus en anderen,\nin onzen leeftijd gedaan en gegeven, is die twijfel opgehouden.--Dat\nDrusus in deze streken dijken heeft aangelegd, is door de berigten en\nontdekkingen van de geleerde oudheidkundigen A. Junius, den Marquis\nde Saint Simon en R. Paludanus buiten twijfel gesteld.--Scheltema,\nGeschiedenis der Zuiderzee. M. S.\n[132] Over deze daad en het Brittenkruid vergelijke\nmen Plinius XXV. 3. F. Sjoerds, Fr. Jaarb. I. 125\nen 126,--Beschr. v. Fr. I. 344. Schotanus,\nFriesche Hist. p. 8. West. Jaarb. p. 14. Wagenaar,\nVad. Hist. I. 79. H. Cannegiet. Dissert. de Herba Brittanica\netc. p. 40.--Tegenw. Staat van Friesl. I. p. 19 volgg. en p. 126.\n[133] 't Zal met deze namen den Romeinen, als den lateren Franschen\nmet die van de Admiralen Tjerk Hiddes en van Duvenvoorde gegaan\nzijn. Dezen heetten zij Kierkides en Vandenfort.\n[134] Zie F. Sjoerds, Jaarb. I. 203. Schot,\nFr. Hist. bl. 26. Tegenwoordige Staat van Utrecht, I. 13 volgg.\n[135] Ook Westendorp (Jaarb. p. 16) heeft hier geen licht verspreid,\nverklarende niet te weten, op welk gezag de Jaarboekschrijvers\nvan eenen inval der Noormannen in 't jaar 90, bij F. Sjoerds Gothen\ngenoemd, gewagen.--Dit punt verdiende mede een opzettelijk onderzoek,\ndaar men toch niet kan vooronderstellen, dat deze vermelde feiten,\nop verschillende tijden geschied, uit de lucht gegrepen zouden zijn.\n[136] Vergel. F. Sjoerds, Jaarb. I. 220 en volgg.\n[137] Vergelijk Westendorp, Jaarb. van en over Groningen, p. 32 en\nvolgg., zoo over deze als de opvolgende tijdvakken, onder de regering\nder Koningen Radboud I, Adgillus II, Gondebald en Radboud II., de\nlaatste Koning over Friesland.\n[138] Luden, Geschichte des Teutschen Volks. Een onwaardeerbaar boek!\n[139] Gaillard, Histoire de Charlemagne. Niet een van de minsten,\nwat zijnen schrijftrant betreft.\n[140] Hoezeer te dikwijls de kleine daden van groote mannen tot\nbouwstof moeten dienen, om des Schrijvers historie met luister op te\nsieren, is echter in de geschiedenis van dezen Karel, hoe dikwijls\nook beschreven, geen verdicht sieraad noodig: want altoos levert\nzij een grootsch tafereel op van een merkwaardig Vorst, aan wien de\nwetenschappen en letteren, maar vooral de vrijheid en onafhankelijkheid\nvan geheel de Christenheid, alles te danken hebben.\n[141] Over deze en al de oude wegen in Oost-Friesland is eene zeer\nuitvoerige beschrijving gegeven door Fr. Arends, in het Ostfrisisches\nVolks-Buch van het jaar 1832, waarvan eene gedeeltelijke vertaling\ndoor mij is gegeven, in het Mengelwerk der Leeuwarder Courant.\n[142] Men zie hierover Adam en Meijer, R\u00f6mische Altherth\u00fcmer, II. D.,\nen vergelijke de Aanteekeningen over het Oude Friesche Wapen,\nin het Mengelw. Leeuw. Courant, 20 Sept. 1831. alwaar dit breeder\nontwikkeld is.\n[143] Bilderdyk, Geslachtlyst op het woord Adel, zegt: het is slechts\neene andere uitspraak van edel; van aad, oud. Van deze meening moeten\nwij, met anderen, verschillen.\n[144] Dit Register is onder anderen te vinden bij Winsemius,\nChron. fol. 402.\n[145] Graven waren Bestuurders namens den Vorst in de\nProvinci\u00ebn,--Hertogen waren Legerhoofden,--Baronnen of Baanderheeren\nHoofden van een District--en Heeren Krijgsmannen.\n[146] Tacitus zegt: Olennius e primipilaribus regendis Frisiis\nimpositus.--De Primipilares behoorden tot de eerste compagnie der\nTriari\u00ebrs; vandaar Primipilares scil. Centurio, de Hoofdman van die\neerste compagnie: Stuart, Rom. Gesch. XXII. noemt Olennius een der\neerste Hoplieden eener keurbende.\n[147] Men weet dat er over het bestaan van deze stad Grebbe bij de\noudheidkundigen is getwist. Aan de latere kronijkschrijvers Twisk,\nBorger, Valkoog en Zoeteboom werd voorheen in dezen geloof ontzegd,\ndoch na de opsporingen en berigten van Paludanus en anderen, in onzen\nleeftijd gedaan en gegeven, heeft de twijfel opgehouden. Scheltema,\nGeschiedenis der Zuiderzee. M.S.\n[148] Westend. Jaarb. spreekt in 662 van een zwaren watervloed over\nWest-Friesland. Deze heb ik niet kunnen vinden; welligt is 't eene\ndrukfout voor 626.\n[149] Westendorp, Jaarb. p. 31 zegt: die langer dan de Spies van\nKlotarius waren: dit zou nog al verschil maken.\n[150] Het is beschreven onder anderen bij Wins. Chronique, fol. 61;\nWest. Jaarb. p. 39. Vergel. F. Sjoerds, Beschr. I. 546.\n[151] Over de Graven en Hertogen vergelijke men\nBild. Gesch. d. Vad. I. 107 volgg.\n[152] Algemeen noemt men hem Lodewijk den Vrome doch Bilderdijk zegt\n(Gesch. d. Vaderl. I. 100. noot), dat pius niet vroom beteekent,\nwant dat vroom eigenlijk is 't geen de Romeinen strenuus,\ndapper, noemen.--Beter noemden hem de Franschen, le debonnaire,\nde Zachtmoedige.\n[153] Uitgegeven te Leiden bij S. en J. Luchtmans, 1833.\n[154] Gesch. d. Ned. Taal, II. 136. De aanmerking van den Schrijver,\ndat er in het woord karelui in den Neders. tekst door onachtzaamheid\nof onkunde der afschrijvers een misslag begaan is, en dit Karelen of\nKarels zal moeten zijn, zal ook in den Duitschen tekst gelden, daar de\nDuitsche overzetter van Karelui, Karl-pfui schijnt gemaakt te hebben.\n[155] Zie de Aanteek. op den jare 1239. Fr. Jierb. 1833, \u00a7\u00a7 5 en 14;\n[156] Westendorp maakt geen gewag van deze Potestaten. Ook Bild. laat\ndit punt onaangeroerd.\n[157] De Script. Frisiae, Dec. VII. C. 3 et Dec. XII. C. 6.\n[158] Wij hebben dit verhaal hoofdzakelijk getrokken uit een door\nden geschiedkundigen T. D. Wiarda bewerkt stuk, zamengesteld uit de\nFriesche en andere Kronijk- en Geschiedschrijvers, benevens eenige\nHandschriften. Men vindt het in het Tijdschrift Ost-Friesische\nMannigfaltigkeiten, 3 Jahrgang, Aurich, 1786.--Waar het ons\nnoodig dacht, hebben wij eenige veranderingen en vermeerderingen\ngemaakt. Wiarda heeft alle zijne bronnen naauwkeurig aangewezen, welke\naanhalingen wij hebben achterwege gelaten, doch eenige ophelderende\naanteekeningen er bij gevoegd. In het Mengelw. der Leeuwarder Couranten\nvan 4 Junij, 6, 20 Aug. en 10 Sep. 1833, in welke wij dit stuk als\neene bijdrage geven, zijn de eersten te vinden.\n[159] De meeste Geschiedschrijvers spreken van roode kruisen. Dit\nkan van dezen eersten Kruistogt waar zijn; doch in de volgenden\nhebben voorzeker de onderscheidene nati\u00ebn zich door de kleuren\nkenbaar gemaakt. \u00bbDe Koning van Frankrijk neemt met de zijnen roode,\nde Koning van Engeland met de zijnen witte, de Graaf van Vlaanderen\nmet de zijnen groene kruisen aan:\"\nEt Rex Franciae cum suis rubeas cruces, Rex Angliae cum suis albas,\nComis Flandrensis cum suis virides suscipiunt. Andr. Sylv. Marcian:\n[160] Helmoldi Chron. Slav. L. 2. C. 66. Dit geval vindt men beter\nen omstandiger vermeld bij F. Sjoerds, Jaarb. II, 361-363.--Schotanus\nzegt: \u00bbOnse reuck is stanck in hare neus-gaten.\"--\nVolgens Ebert, Bibliogr. Lexicon, is de Kronijk van Helmold naar het\nH. S. te Lubeck uitgegeven in den jare 1659, en met nooten voorzien\ndoor H. Bangertus in quarto;--de eerste druk echter is van 1556.\n[161] Van de groote bijgeloovigheid dier tijden kan men zich bijna\ngeen denkbeeld maken. Het ontbrak in Friesland niet aan kruisen\nin de lucht: misschien reeds de vliegeruitvinding, om het volk te\nverbijsteren. F. Sjoerds, Jaarb. II, 491.\n[162] Deze Olivier werd in 1223 Bisschop te Paderborn en in 1226\nKardinaal. Vid. Nic. Schat. Hist. Westph. L. XX, p. 996 seq.--Deze\nN. Schaten was een Jesuit in Westfalen, geboren 1608, heeft ook\nde daden van Karel den Groote beschreven: zijne geschiedenis van\nWestfalen kwam het eerst uit in 1690. Ebert in voce.\n[163] K. Muchler, Abendzeitung, August. 1831. F. Sjoerds, Jaarb. II,\n492; J. C. Maier, Geschiedenis der kruistogten, p. 187.\n[164] Misschien van Olivier zelven, die den togt mede gedaan,\nen ook eene Historia Damiatina (Geschiedenis van Damiate)\ngeschreven heeft. Eccard heeft in Corp. Hist. med. aevi dezelve doen\nafdrukken. Het spijt mij, dat mij dit werk, 't welk ik hier met nut\ngebruiken kon, niet ten dienste staat.\n[165] Het Itinerarium zegt van 12 schepen. Emmius, die dit Itinerarium\ndesgelijks in Mspt. (want het was toen nog niet afgedrukt) voor zich\nhad, spreekt van 212 schepen. Het eerste is zeker eene drukfout. Ook\nin de Wijsgeerige en Staatkundige Geschiedenis der Wereld, van\nK. H. L. P\u00f6litz, door Wits. Geysbeek vertaald, wordt slechts van 12\nschepen gemeld; dan volgens F. Sjoerds, Jaarb. II, 493 en anderen,\nstak Graaf Willem met 12 schepen uit de Maas in zee, wordende gevolgd\nvan een groot aantal volks. Naar Engeland overstekende, vereenigden\nzich de Hollandsche en Friesche vloten met die der Engelschen, onder\nbevel van George, Grave van Wight, welke vereenigde vloten uit 212\nschepen zullen bestaan hebben.\n[166] Volgens de woorden van Emo's Chronicon: (vid Matth. Analecta\nvet. aev. II, 26)--Comes de Wetha Praedux totius classis est electus,\nposteriore custodia Comiti Hollandiae deputata, quem Ducem et Dominum\njam totus sibi delegerat exercitus.--was niet den Graaf van Holland,\nmaar den Graaf van Wieden het Opper-Admiraalschap opgedragen.\n[167] Wij willen hierbij voegen, hetgene voorkomt in het\ngeslachtregister van Friesche Adellijke Familien, opgemaakt door\nS. v. Adelen van Cronenburgh, en vervolgd door P. van Albada ter\nOele (M. S.), betrekkelijk het Geslacht der Roordaas, die eertijds\nin hun wapen mede rozen boven de baar voerden, maar dit naderhand\nhebben veranderd.\nDe oorzaak van deze verandering is dit: \u00bb't Is gebeurd ten tijde dat\nveel verscheidene Nati\u00ebn, gelijk de Friezen, in 't H. Land waren\ngetogen, om hetzelve uit de handen en het geweld der Saracenen of\nTurken te verlossen, dat onder anderen verscheidene Edellingen uit\nFriesland, ook die van het Geslacht van Roorda, met de menigte aldaar\nzijn geweest, onder welke zoo het gebeurde, tusschen de beide heiren\nvan de Christenen en Saracenen, dat er een uitnemend groot, stout en\nvaillant Moorsch Prins was uit het Saraceensche heir, die voor het\nChristen-leger zeer hoogmoedig ging braveeren, uitdagende aldaar een\nvan de vaillantste Ridderen der Christenen, om met hem een kampslag\nte slaan; zoo heeft er terstond een stoutmoedige edele Fries uit het\ngeslacht van Roorda verlof van zijnen Prins begeerd, om met dezen\nman een kampslag te doen; 't welk hem toegestaan zijnde, is hij in\nhet aanzien van beide legers tegen dezen Moor in het veld getreden,\nen heeft aldaar zulk eene forsigheid met feiten van wapens bedreven,\ndat hij ten laatste dezen Moor heeft overweldigd, ter ne\u00ear gehouwen en\nonthoofd, het hooft ook tot een teeken van victorien op de poot van\nzijn geweer naar het Christen-leger triumphantlijk gebragt; alwaar\nhij bij alle de Prinsen, Heeren en Ridders zeer loffelijk van zijne\nstoutmoedigheid zeer geprezen, en mede Ridder geslagen en eerlijk\nontvangen is. En is hem ook, alsmede zijnen nakomelingen, tot een\nteeken en memorie van eene zoo vrome daad, een Moriaanshoofd in zijn\nschild en wapens vereerd, gelijk zijn geslacht nog tegenwoordig voert,\nbenevens zeer loffelijke brieven en attestatie met Prinsen en Heeren\nZegelen bevestigd.\"\n[168] In het Grand Theatre Historique, T. III, p. 328 vindt men de\nplaat van dit met eene zaag voorziene schip. De stad Haarlem eigent\nzich dit schip toe. Men vindt daarom nog in de groote kerk zelfs een\nmodel van dat schip. Ook maken er de Dokkumers aanspraak op. Zij\nhebben er een model van tot windwijzer op den toren der groote\nkerk gemaakt. Idsinga, Staatsregt van Groningen, p. 126.--Wagenaar,\nVad. Hist. II, 350.\n[169] Meleddin was de oudste zoon van den Sultan Saphaddin, die\ngedurende het beleg van Damiate gestorven was.\n[170] De te voren vermelde verovering der stad Damiate plaatst Beninga\nverkeerdelijk in het jaar 1229, in de Geschiedenis dezes Kruistogts\nonder Frederik II.\n[171] Dat zij aan dezen Kruistogt geen deel genomen hebben,\nis genoegzaam zeker, want op verzoek van den Koning Willem had\nde Kardinaal Caputio, namens den Paus, de Friezen van hunnen\nKruistogt naar het H. Land ontslagen, mits zij Willem Aken hielpen\nveroveren, waarop zij bij gansche scharen naar zijn leger optrokken,\nnatuurlijkerwijze dezen togt ver de voorkeur gevende, boven den meer\nverwijderden naar Palestina. Verg. J. Meerman, Gesch. van Graaf Willem\nvan Holland, Roomsch Koning, I. 263-264.\n[172] Willem is, gelijke bekend staat, en onze Kronijk zegt, niet in\nFriesland, maar te Hoogwoude in Noord-Holland door de West-Friezen\nvermoord. Zie Meerman, als voren. De opgave van Wiarda is dus\nhier onjuist. Vergelijk Wagenaar, Vad. Hist. II. 401; Bilderdyk,\nGeschiedenis des Vaderlands, II. 151, 152.\n[173] Tot dusver loopt het verhaal van Wiarda.\n[174] Zie het slot van aangehaalde werk: Proeve van eene Geschiedenis\nder Kruistogten en derzelver gevolgen, bl. 546, waarin echter\nzeer uitroerig over de voordeelen en weinig over de nadeelen wordt\ngesproken.\n[175] Dit uitmuntend werk is door den zeer kundigen Steenbergen\nvan Goor in den jare 1823 uit het Hoogduitsch vertaald en met vele\nbelangrijke aanmerkingen voorzien. Het gevoelen van dezen was het\nvolgende: \u00bbDat Europa door de Kruistogten veel geleden heeft, zal\nniemand ontkennen; maar dat het tevens door dezelve in burgerlijke\nvrijheid, beschaving, verlichting, koophandel en kunstvlijt veel,\nzeer veel heeft gewonnen, is onbetwistbaar. En nu vrage men, of die\nvoordeelen destijds voor eenen minderen prijs te verkrijgen zouden\ngeweest zijn?\" Ook Luden in zijne Allgemeine Geschichte der V\u00f6lker\nund Staaten des Mittelalters, is ten dezen niet genoeg aan te bevelen.\n[176] Verg. Styl, Opkomst en Bloei der Nederlanden, bl. 28;\nTegenwoordige Staat van Friesland, I. 312; West., Jaarb. I. 209;\nCerisier, Geschiedenis der Nederlanden, I. 209.\n[177] Verg. Schot. Fr. Hist. bl. 92; Egger. Beninga, Kronijk, bl. 101;\nDumbar, Analecta, I. 333.\n[178] Vergel. Gesch. des Vaderl. II. 130, waar het anders had\nbehooren vermeld te zijn. Over de Bulle van Karel Byv. en Aanm. op\nWagenaar, I. 107, en A. Kluit, Hist. der Holl. Staatsr. V. 52,\ndie het vrij zeker stelt, dat voor den jare 1300 dat stuk\nbestond. Aantt. O. Fr. Wett. 109, 112. Zie over den dood van Willem,\nonze noot op bl. 387, Tegenw. Staat, I. 409 en 410.\n[179] Op bl. 20 en 21; welk Geschiedverhaal met de andere Geschriften\nvan Jancko Douwama worden uitgegeven door het Provinciaal Genootschap\nter beoefening der Friesche Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, waarvan\nde eerste aflevering in den jare 1830 is uitgekomen.\n[180] Verg. H. W. Tydeman, Over de Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten,\n[181] Winsemius, fol. 174: \u00bbWat meer is die oude gheschreven Chroniquen\nghetuygen, dat door 't selve quaedt van tweedracht, die inghesetenen\ndeser landen, nu in ryckdom ende weelde sittende, alle hare macht\naengheleyt te hebben tot stiftinghe der Stinsen ende vasticheden,\nin sulcken aentale, dat in een Dorp 't begrijp van dertich huysen,\nhebbende, sesthien Stinsen uyt den ouden Vrieschen Steen gemaeckt\n(welcke van hardicheyt een vlintsteen ghelyck was) ghevonden zyn.\"\n[182] Over het vroeger tijdvak en de gesloten verbonden en\novereenkomsten zijn belangrijk de Monumenta Groningana veteris\naevi inedita, door den geleerden Keuchenius Driessen uitgegeven, en\nmet uitnemende Aanteekeningen verrijkt; bijzonder zijne Aantt. op\nbl. 335, 398, 475, 493, 797 en 831. Verg. Iets over den Oorsprong\nen de Partijnamen der Schieringers en Vetkoopers, door den Heer\nP. Burggraaff, in No. I van het Tijdschrift voor Onderwijzers, die\nalleen als oorzaak der twisten beschouwt: het ontstaan, de uitbreiding\nen het toenemend aanzien van den vierden stand der maatschappij dien\nder burgers.\n[183] In de eerste druk van onze kronijk staat ook dit jaar vermeld.\n[184] Dit H. S. is de oorspronkelijke Grafelijke Rekening van den\nHeer Garbrand van der Couster, Proost van Berghen in Henegouwen,\nende Jorghel, mijns Heeren Camerling, van 't geen sy ontfaen\nhebben van mijnen lieven Heere van Holland, toter reyze behoef van\nOistvrieslant; verrekend en gesloten op den 18 Maart 1396, hofstijl,\nd. i. 1397. Zie de uitmuntende Geschiedenis van het Nederl. Zeewezen,\ndoor den Archivarius de Jonge, I. 30 en 31.\n[185] Wagenaar, V. H. III. 502.\n[186] de Jonge, t. a. p.\n[187] Hoveling. De Edellieden, die op vaste burgten, sloten of stinzen\nwoonden, werden in Friesland Hovelingen genoemd. Verg. Archief\nvoor Vaderl. en Vriesche Geschiedenis van Visser en Amersfoordt,\nAant. I. bl. 25.\n[188] De Geschiedschrijvers vermelden dit voorval breedvoerig:\nO. v. Scharl. quarto, bl. 245-247; Wins. Chron. fol. 306;\nSchot. Fr. Hist. fol. 372; Gabbema, Verhaal van Leeuw. 164;\nPetr. Thaborita op 't jaar 1487; Kronijk en Beschrijving van de stad\nSneek, door Napjus, 2e dr. bl. 11, enz. De Heer van Halmael heeft\nin een gedicht dit feit herdacht. Zie Mengelwerk der Leeuw. Courant,\n[189] Onder de oudere Schrijvers heeft de geleerde en verdienstelijke\nHistorieschrijver Lambertus Hortensius van Montfoort, in zijn werk:\nde tumultu Anabaptistarum, te Bazel in 1548 uitgegeven, van dit oproer\nin Friesland een getrouw verslag gedaan. In de zeldzame Hollandsche\nvertaling van 1659, in klein Octavo, versierd met fraaije plaatjes,\nis ook eene afbeelding van de belegering des kloosters. De Wind,\nBibliotheek, I. 150 noemt een' druk van 1660.\n[190] Vele oude kloosters, en ook het Convent Thabor, waren zeer\nuitgebreid en groot gebouwd, zoodat zij zelfs een aantal krijgslieden\nkonden bevatten en verzorgen. Deze Schrijver verhaalt, dat zijn Convent\nde navolgende gebouwen had: een Molkenhuis, Bakhuis, Waschhuis,\nSchoenmakershuis, Poorthuis, Bouwhuis, Timmerhuis (welligt met het\nBouwhuis hetzelfde), Koehuis, Molkenhuis, Brouwhuis, Ziekenhuis,\nverscheidene Dormters, slaapplaatsen der Geestelijken en Leeken,\neene Kloosterkerk, Sacristij, Capittelhuis enz., voorts Binnenhof,\nTuin, Bosch en Boomgaard.--De bewoners waren Geestelijken, Leeken,\nPriesters en Monniken: Beambten waren er velen, als Bouwmeester,\nOpzigter, Kellener, Molkenmeester, Portier, Biermeester enz.,\nterwijl er voor de gewone behoeften een aantal bedienden nodig waren.\n[191] Deze Memorien zijn eerst uitgegeven in 1564, daarna door Dumbar\nin zijne Analecta geplaatst, met vele bijgevoegde aanteekeningen,\nuithoofde dit werk uiterst zeldzaam was geworden. Zie Aantt. op\nbl. 182 der kronijk.\n[192] De titel is: Joannis Caroli de rebus Casparis \u00e2 Robles Billaei\nin Frisia gestis commentariorum Libri IV. De Schrijver, geboren te\nAntwerpen in de laatste helft der XVI eeuw, was lid van den Grooten\nRaad te Mechelen, uithoofde van welke betrekking hij in den jare 1567\nin Friesland kwam, en Algemeen Geregtsverzorger (Procureur Generaal)\nwerd. Hij legde daarna zijne ambten neder, werd Franciskaner Monnik,\ndoch stierf nog voor het einde van zijn proefjaar in 1598.\n[193] Bara-Huis, Bara-Stins en Bara-Convent waarschijnlijk dus genoemd\nnaar den naam des stichters, die even onbekend is als den tijd waarin\nde stichting heeft plaats gehad. Men kan echter voor zeker stellen,\ndat de Middelzee nog in volle kracht was, toen de bouwing heeft plaats\ngehad. In de burgeroorlogen der Friesche partijen werden er meene\ndagen, vergaderingen en bijeenkomsten, gehouden. Twee boereplaatsen\nzijn aldaar nu aanwezig, waarvan de eene waarschijnlijk op den bouwval\nvan het Convent zal zijn aangelegd, en in de tweede boerderij, aan\nden straatweg gelegen, wordt de naam nog bewaard.\n[194] Staatkundig Nederland, I. 49. Aldaar wordt ook melding gemaakt\nvan de marmeren poort van Viglius, voorzien met zijne spreuk: Vita\nmortalium Vigilia (het leven der stervelingen is eene nachtwake),\ngeplaatst in de voorzaal der Kanselarij. Doch dit was zij weleer,\nwant ook dit eerwaardig gedenkstuk der oudheid moest in de algemeene\nvernietiging deelen.\n[195] Deze redevoering is uitgesproken in een Letterkundig Genootschap\nte Amsterdam na 1795, en na 's mans dood gedrukt en uitgegeven,\ndoor de zorg van den verdienstelijken Hoogleeraar H. W. Tydeman,\nin de Mnemosijne, XIV Deel.\n[196] Deze Verhandeling, in het openbaar uitgesproken, is daarna\ngeplaatst in het Mengelwerk der Leeuwarder Couranten van 23 en 30\nMaart 1830.\n[197] Zie de Unie van Brussel des jaars 1577, naar het oorspronkelijke\nuitgegeven door Mr. J. C. de Jonge, bl. 95 en 166-169.\n[198] Zie het Cort Verhael van Rennenburgs leven, op bl. 469-473 zijner\nMemorien. Dit geschrift heeft hoofdzakelijk tot bouwstof gediend voor\nde Schrijvers van den Tegenwoordige Staat van Stad en Lande, I. 420 tot\n502, bevattende Rennenberg's geschiedenis; voor van Meteren, in het\nbreede 't beleg van Steenwijk vermeldende en voor Wagenaar over dit\ntijdvak, welke ook schijnt te betwijfelen: \u00bbof hem de kwaade uitslag\nzyns bedryfs niet meer dan de snoodheid en 't verraad gesmert hebbe.\"\n[199] Van dit Huwelijk wordt bij Winsemius, Wagenaar en anderen geene\nmelding gemaakt. Kok, Vaderl. Woordenb. zegt dat Graaf Willem niet\ngetrouwd is geweest. Wij hebben ook misstellingen en veel verschil in\nde dagteekeningen ontdekt, en daarom de opschriften der grafzerken,\nzoo ver vermeld, gevolgd. Men vergelijke onder anderen over deze en de\nvolgende Stadhouders Johannes van den Bosch, de Heeren Stadhouderen\nvan Vriesland,--beschreven, enz.;--de Redevoering van A. G. Camper,\nbij de inhuldiging van Vrieslands Athenaeum uitgesproken, met het\neerste bijvoegsel, en Holland's Roem, door den Baron Collot d'Escury,\n[200] Over de begraving der Vorstelijke Famili\u00ebn, zie de Noot op den\njare 1620.\n[201] Uit eene verzameling van eigenhandige en vertrouwelijke Brieven\nvan den Stadhouder, geschreven van de jaren 1734 tot 1747, aan zijnen\nVriend en Raadsman den Heere van der Mieden, Raadsheer in het Hof van\nHolland, mij goedgunstig door deszelfs Neef, Mr. J. Schonck, Raad in\nhet Hoog Geregtshof te 's Gravenhage, medegedeeld, blijkt des Vorsten\nuitnemend karakter. Ook is deze hoogst belangrijke Correspondentie\ntevens bevattende een aantal eigenhandige brieven van Prinses Anna,\nden Baron H. van Aylva, den Hertog Lodewijk van Brunswijk, den\nOpperstalmeester Grovestins, den Secretaris van Prinses Anna, de\nLarrey en anderen, voor de geschiedenis van dien tijd van hooge waarde.\n[202] In ons Gewest bleef echter van die invoering tot op den huidigen\ndag een gebruik over, bij anderen niet aangenomen, zijn oorsprong\nontleenende uit het verschil van dagen, door den Ouden en Nieuwen\nStijl ontstaan. Alle verhuringen en verhuizingen hebben plaats op\nden 12 Mei, niet op den eersten; zoo komen alle dienstboden op den\n12 Mei en 12 November, welke dagen men oude Mei en oude Allerheiligen\nnoemt, in hunne diensten; dit gebruik is gewettigd geworden bij eene\nnadere Publicatie der Provinciale Staten van 29 Januarij 1701. Men\nverkoopt en verhuurt de Zathen en Landen enz. te aanvaarden, voor de\nlanden St. Petri, dat is den 5 Maart, (oude Sint Pieter), en voor de\nhuizinge en schuur den 12 Mei; overigens rigt men zich in alles naar\nden gewonen Gregoriaanschen Almanak.\n[203] In de nagelatene Adversaria van een' onzer verdienstelijke\nFriesche Geleerden, vond ik nog deze aanteekening op het woord\nGrietman: \u00bbDe geregtelijke tweegevechten werden gehouden in eene\nplaats het Krijtveld genaamd. Kryt staat voor het Hoogd. griet\nof gries, (gruis), dat volgens Veit Weber, Sagen der Vorzeit,\nB. 11. p. 101, beteekent het Steenzand, waarmede de kampplaats\nwordt bestrooid. Kan de benaming Grietman hiervan ook eenig licht\nerlangen? Hij zoude dan oorspronkelijk de Opziener over zulk eene\nRegterlijke kampplaats, Hoofd van zulk eene Regtspleging geweest zijn,\nen het zou dan eigenlijk hetzelfde beteekenen als in de Oude Wetten\n't woord grieswart, griesw\u00e4rtel, tournooivoogd, of volgens nog ouder\nschrijfwijs greisw\u00e4rtel. Zie Haltaus, Gloss. Germ. med. aev. p. 753,\ndie hetzelve drie beteekenissen toekent, welke met die waardigheid\novereenkomen. Het woord greta, waarvan het afgeleid wordt bij Beyma,\nis, meen ik, oorspronkelijk ook alleen gebruikt van oproeping of\ndagvaarding ten kampstrijd; (si vacat, hoc ulterius demonstrabo).\"\n\u00bbHuydecoper op Melis Stoke, III. 54, legt krijt uit door kring (kreis,\nkreits), doch ten aanzien van onze gissing over den oorsprong van\nhet Woord Grietman is dit hetzelfde.\"\nB. A.", "source_dataset": "gutenberg", "source_dataset_detailed": "gutenberg - It aade Friesche Terp\n"}, {"content": "The Parliament, by calling in broad and milled money and issuing bills for the same, which bills are to pass current in all payments as money till called in again, will do the public a great kindness. Since broad and milled money does not circulate in trade and therefore provides no benefit to it, these bills will be an advantage, and since the public must bear the loss of clipt coin, it ought to have the benefit of broad and milled money. Once all broad and milled money is recalled, it will change all clipt half-crowns in the kingdom at once. Melted down and recalled clipt half-crowns will change all clipt shillings.,The clipped shillings received in sixpences will change clipped sixpences, which in turn will be used to pay off some bills given out for broad and milled money. This will prevent the circulation of broad and milled money in the form of bills, which will be as good as money. Once settled by Parliament, the tax on the new mint money generated will be used to buy plate or bullion to be coined to pay off these bills. This regulation of all silver in the kingdom will be done with the least charge and greatest efficiency.", "creation_year": 1706, "creation_year_earliest": 1695, "creation_year_latest": 1717, "source_dataset": "EEBO", "source_dataset_detailed": "EEBO_Phase2"} ]